Update
Inflatiemonitor Nederland - mei 2022
Inflatie is terug van weg geweest en domineert momenteel het economische nieuws. Een sterke stijging van het algemene prijspeil kan de koopkracht van huishoudens uithollen en de winsten van bedrijven aantasten. In deze maandelijkse inflatiemonitor voor de Nederlandse economie geven we duiding aan de inflatiecijfers en presenteren we onze inflatieverwachtingen. Voor meer technische informatie verwijzen we naar de laatste paragraaf van deze publicatie.
Flashcijfers voor april 2022
Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) heeft het (voorlopige) inflatiecijfer voor april 2022 gepubliceerd: 11,2 procent. Dit betekent dat het gemiddelde prijspeil in april 11,2 procent hoger lag dan in dezelfde maand een jaar geleden. Hoewel de inflatie iets lager was dan de 11,7 procent in maart, blijft deze uitzonderlijk hoog. Het inflatiecijfer in april was iets hoger dan de 10,6 procent waar we met ons inflatiemodel op uit kwamen (verderop in deze monitor).
Inflatie wordt hardnekkiger
De belangrijkste reden achter de hoge inflatie blijven de hoge energieprijzen, die in april voor 60 procent bijdroegen aan het totale inflatiecijfer (zie tabel 1). Toch is de bijdrage van hogere energieprijzen iets lager dan in maart, onder andere door lagere olie- en gasprijzen en lagere brandstofaccijnzen. Niettemin blijft de energie-inflatie hoog. Gas was in april nog steeds vier keer zo duur als een jaar geleden en ook olie was 60 procent duurder. Tegelijkertijd zien we wel een verschuiving optreden richting een hogere voedsel- en kerninflatie.
De bijdrage van voedselinflatie aan het totale inflatiecijfer is inmiddels opgelopen van 1,1 procentpunt in maart naar 1,4 procentpunt in april. En gezien de sterke stijging van de grondstofprijzen van voedsel, die momenteel gemiddeld 45 procent hoger liggen dan een jaar geleden, is onze verwachting dat de opwaartse druk op de voedselprijzen de komende periode doorzet (zie meer informatie verderop in deze monitor).
Ook de kerninflatie (i.e. inflatie zonder voedsel en energie) is opgelopen en bedroeg in april 3,9 procent (was 3 procent in maart). Hoge kosten voor producenten sijpelen steeds meer door in de consumentenprijzen. Gezien de torenhoge producentenprijsinflatie in maart van maar liefst 24 procent (zie figuur 2) is de verwachting dat dit de inflatie ook in de komende maanden opwaarts beïnvloedt (zie inflatieverwachtingen). In onze modellen zit een behoorlijke vertraging van tien maanden voordat hogere producentenprijzen tot uitdrukking komen in hogere consumentenprijzen. Kortom, het risico dat de hoge inflatie hardnekkig, neemt toe. Dit maakt ook de beleidsafwegingen van de Europese Centrale Bank (ECB) steeds ingewikkelder (zie verderop in deze monitor).
Inflatie wordt op korte termijn overschat
Het inflatiecijfer van april blijft dus voor een groot deel toe te schrijven aan de hoge energieprijzen. Belangrijk is echter dat het CBS de bijdrage van de energieprijzen aan de inflatie op de korte termijn waarschijnlijk sterk overschat. In de methodiek van het CBS worden de energiekosten voor een gemiddeld huishouden berekend door te kijken naar de kosten van een nieuw energiecontract vergeleken met een jaar geleden. Hierbij wordt geen rekening gehouden met het feit dat een groot deel van de huishoudens een vast energiecontract heeft. Volgens cijfers van de Autoriteit Consument & Markt (ACM) heeft in 2021 namelijk maar 44 procent van de Nederlanders een variabel contract (zie figuur 3). Het merendeel van de huishoudens met een vast energiecontact zal dus nog niet zoveel merken van de gestegen energieprijzen. Wel is het zo dat energiemaatschappijen toestemming hebben gekregen om hun variabele tarieven maandelijks aan te passen in plaats van twee keer per jaar, zoals dat in het verleden gebeurde. Ook bieden energiemaatschappijen door de hoge en onzekere gasprijzen tijdelijk geen contracten met een vaste looptijd en vast tarief aan. Het aandeel huishoudens met een variabel energiecontract stijgt de komende tijd dus vrijwel zeker.
Geen geharmoniseerde methode
De methode om de energiebijdrage aan de HICP-inflatie te berekenen is niet uniform vastgelegd en geharmoniseerd. Dit verklaart wellicht waarom de Nederlandse inflatie veel hoger is dan in andere Europese landen, waar de statistische bureaus er een andere methode op na kunnen houden. Dat er een discrepantie bestaat tussen de daadwerkelijke inflatie en het door het CBS gerapporteerde inflatiecijfer op basis van de HICP wordt ook duidelijk wanneer we de HICP-cijfers spiegelen aan de deflator voor de consumptieve uitgaven van huishoudens uit de nationale rekeningen. Laatstgenoemde cijfers worden op een andere wijze gemeten: de methodiek is strak ingekaderd en internationaal geharmoniseerd volgens de Nationale Rekeningen (NR)-systematiek van Eurostat. Het nadeel daarvan is dat de NR-statistieken met een behoorlijke vertraging van enkele maanden worden gepubliceerd, wat een vergelijking met de hoge HICP-cijfers voor maart en april compliceert. Tegelijkertijd zien we voor de inflatiecijfers van januari en februari al dat er een behoorlijk verschil bestond van 3 procentpunt tussen beide bronnen (zie figuur 4). Als we deze lijn door zouden trekken, zou voor Nederland een inflatie van tussen de 6 en 7 procent in maart en april in de rede liggen in plaats van de dubbele cijfers die in deze maanden zijn gepubliceerd. Dergelijke cijfers zouden ook veel meer in lijn zijn met de inflatiecijfers die we in andere eurozonelanden zien.
Uitgestelde inflatie
Wel is het belangrijk te onderstrepen dat, hoewel de HICP-inflatie door de gehanteerde methodiek van het CBS wellicht op korte termijn wordt overschat, op een later moment precies het omgekeerde zal gebeuren. Althans, zolang energieprijzen hoog blijven. De positieve bijdrage van de hoge energieprijzen aan de inflatie loopt na verloop van tijd uit de inflatiecijfers, omdat inflatie wordt gemeten als jaar-op-jaarmutatie (zie ook figuur 2). Dus zelfs bij een permanent hoog niveau van de olie-, gas- en elektriciteitsprijzen wordt de bijdrage van energie aan de inflatie op een gegeven moment nul. Hierdoor kan de situatie zich voordoen dat de inflatie in de statistieken sterk is gedaald, terwijl huishoudens waarvan het vaste energiecontract afloopt, alsnog worden geconfronteerd met een energierekening (op basis van een nieuw contract) die honderden euro’s hoger ligt dan wat ze eerder betaalden. In zekere zin wordt door de CBS-methodiek inflatie dus louter naar voren gehaald in de tijd. Zolang energieprijzen hoog blijven wordt de pijn uiteindelijk voor iedereen voelbaar.
Voedselprijzen blijven oplopen
Ook de prijzen in de Nederlandse supermarkten lopen gestaag op (zie tabel 2). De geharmoniseerde consumentenprijzen van voedingsmiddelen zijn in april nog iets harder opgelopen dan in maart. Vergeleken met vorig jaar april ligt het gemiddelde prijsniveau in de supermarkt momenteel ruim 7 procentpunt hoger, terwijl dit in maart nog 5,5 procentpunt bedroeg. De afgelopen maand waren het vooral vlees- en diepvriesproducten die bijdroegen aan de oplopende inflatie.
Het einde van de prijsstijgingen is nog niet in zicht. Er zit veel kosteninflatie in de keten die de komende weken door zal sijpelen naar de consument. De hogere consumentenprijzen staan nog altijd niet in verhouding tot de hogere kosten die veel voedingsproducenten en supermarkten de afgelopen 12 maanden voor hun kiezen hebben gekregen. Daarnaast liepen de prijzen van belangrijke landbouwgrondstoffen, zoals graan en oliezaden, in april verder op, onder andere door het Indonesische exportverbod op palmolie.
Inflatieverwachtingen
We verwachten dat de inflatie volgens de HICP voor 2022 uitkomt op gemiddeld 7,7 procent en voor 2023 op 4,5 procent (zie de groene lijn in figuur 5). Er zijn dus geen veranderingen ten opzichte van de voorspellingen in de vorige inflatiemonitor, terwijl alle onderliggende nieuwe informatie wel is verwerkt in de voorspelling.
Europa zonder Russische fossiele brandstoffen
Vanwege de oorlog in Oekraïne en de Westerse sancties tegen Rusland lopen de geopolitieke spanningen tussen Brussel en Moskou steeds verder op. De EU heeft tegen de achtergrond van de grote afhankelijkheid van Russische grondstoffen het plan REPowerEU uitgerold, waarin de ambitie is opgenomen om het gebruik van Russisch gas door de EU dit jaar voor twee derde uit te faseren. In 2030 moet de EU volgens het plan volledig onafhankelijk zijn van Russische fossiele brandstoffen. Het Nederlandse kabinet heeft in navolging van deze plannen aangekondigd dat Nederland dit jaar stopt met de import van Russische olie en gas en dat er geen extra gas uit Groningen zal worden gewonnen. Russische kolen zijn momenteel al onderdeel van het vijfde sanctiepakket van de EU. Omgekeerd heeft Poetin de gaskraan naar Polen en Bulgarije dichtgedraaid om zijn eis om in roebels betaald te worden kracht bij te zetten.
Eerder hebben we aangegeven dat het voor Europa en Nederland zeer lastig is om op korte termijn de gasvoorraden voor de volgende winter aan te vullen zonder Russisch gas. Mocht de import van Russisch gas en Russische olie abrupt stoppen, dan is het onwaarschijnlijk dat we met fysieke tekorten aan gas en olie te maken krijgen, maar de prijzen zullen wel sterk stijgen. Door deze prijsstijgingen daalt de vraag naar olie en gas sterk, waardoor deze aansluiten op het beperktere aanbod. In een scenario van een abrupte stop op de import van Russische olie en gas zou dit volgens onze berekeningen kunnen leiden tot gasprijzen van 200 euro per megawattuur en 200 dollar per vat. Dit zou een fors opwaarts effect hebben op de al torenhoge Europese inflatiecijfers. Voor Nederland zouden we in zo’n scenario uitkomen op inflatiecijfers van 12,5 procent voor 2022 en 7,4 procent voor 2023 (zie figuur 6).
Gezien de economische ontwrichting die een abrupte Europese importstop van Russische brandstoffen teweeg zou brengen (volgende week verschijnt een rapport van RaboResearch waarin de effecten breder in kaart zijn gebracht), ligt het voor de hand dat Europese politieke leiders de import van Russische brandstoffen geleidelijk aan uitfaseren. Dit heeft echter ook een fors geopolitiek nadeel, omdat Europa hiermee Rusland de komende maanden met miljarden euro’s blijft steunen in de oorlogsvoering tegen Oekraïne. Volgens berekeningen van onderzoeksbureau Centre for Research on Energy and Clean Air (CREA) heeft Europa sinds de start van de oorlog Rusland al met 44 miljard euro gefinancierd via de import fossiele grondstoffen.
Lonen: koopkrachtverlies in 2022 onvermijdelijk
De cao-lonen stijgen intussen maar mondjesmaat mee met de inflatie. In maart stegen de lonen (inclusief bonussen) met 2,5 procent ten opzichte van het jaar ervoor. Ook als we kijken naar recent afgesloten cao’s dan bedroeg de contractloonstijging in april 3,1 procent, terwijl deze voor cao’s in maart nog bijna 3,3 procent bedroeg. Er is dus ook geen sprake van een forse versnelling in de loongroei. We verwachten dat de groei van de cao-lonen dit jaar gemiddeld op 3,2 procent zal uitkomen en volgend jaar op 4,4 procent. Volgend jaar wordt dus min of meer quitte gespeeld in termen van koopkracht, terwijl dit jaar huishoudens een fors verlies zullen moeten incasseren (zie figuur 7). Zelfs als rekening wordt gehouden met de meetmethode van het CBS (zie uitleg eerder in deze inflatiemonitor), dan resulteert dat onder de streep alsnog in een forse min.
ECB staat voor lastige keuze
De economische gevolgen van de oorlog in Oekraïne blijven een dilemma voor de Europese Centrale Bank (ECB). De effecten op de inflatie zijn inmiddels maar al te duidelijk zichtbaar, maar tegelijkertijd moet de ECB ook rekening houden met een negatieve schok voor de economische groei. Bovendien heeft een centrale bank weinig instrumenten om de effecten van een aanbodschok te bestrijden. Hogere rentes zijn vooral nuttig om de binnenlandse bestedingen en investeringen te beteugelen wanneer een economie oververhit raakt, maar doen weinig wanneer de inflatie grotendeels wordt veroorzaakt door hogere prijzen van goederen die we uit het buitenland moeten importeren. Tegelijkertijd kan ruimer monetair beleid in zo’n situatie ook weinig doen om de groei aan te jagen.
Dat maakt de beleidskeuze extra lastig. Het lijkt nu zo goed als zeker dat de ECB in juni het einde van het aankoopprogramma aankondigt. De grootste vraag is of de ECB direct aan het einde van die maand stopt met obligatieaankopen of pas gedurende het derde kwartaal. Wij verwachten dat er in juli al geen netto aankopen meer zullen plaatsvinden. Technisch gezien zou de ECB dan in juli de rente al kunnen verhogen. Een aantal beleidsmakers heeft hier recent ook hun voorkeur voor uitgesproken. Toch lijkt de meerderheid van de beleidsraad nog voor een iets voorzichtiger pad te kiezen. Wij denken vooralsnog dat de ECB pas in september een eerste rentestap zal zetten, gevolgd door een tweede renteverhoging naar 0.00% in december.
Maar de inflatieverwachtingen lopen inmiddels gestaag op, en gezien prijsstabiliteit het mandaat is van de ECB, moet zij oppassen dat ze haar geloofwaardigheid niet kwijtraakt. Andere centrale banken –met name de centrale bank van de Verenigde Staten– maken het ook niet gemakkelijker voor de ECB. De Amerikaanse centrale bank zet grotere stappen om de inflatie te bestrijden en naarmate het verschil met de ECB oploopt, komt de waarde van de euro onder druk. Dit versterkt het Europese inflatieprobleem door hogere importprijzen van bijvoorbeeld energie. Daarom kunnen we niet uitsluiten dat de ECB zich al eerder genoodzaakt voelt om in te grijpen.
Bijlage: technische toelichting en definities
Inflatie is een aanhoudende stijging van het gemiddelde prijspeil. Hierbij kan het gaan om allerlei verschillende prijzen. Ondernemers zullen bij inflatie vooral denken aan de kosten voor verbruik tijdens het productieproces, invoerprijzen of groothandelsprijzen. In de volksmond heeft inflatie vooral betrekking op een aanhoudende stijging van de consumentenprijzen en daar kijken we in deze publicatie naar. Om de ontwikkeling van de consumentenprijzen te meten, bestaan twee indices: de consumentenprijsindex (CPI) en de geharmoniseerde consumentenprijsindex (HICP). Deze indices zijn gebaseerd op de gewogen prijsontwikkeling van een mandje van producten en diensten dat betrekking heeft op een gemiddeld uitgavenpatroon.
De eerste index meet uitsluitend de uitgaven van Nederlanders, zowel binnen als buiten onze landsgrenzen. De HICP meet daarentegen de uitgaven van Nederlanders en buitenlanders binnen Nederland, en is ontwikkeld zodat consumentenprijsindices binnen de Europese Unie gemakkelijker met elkaar zijn te vergelijken. Dit omdat de berekeningsmethoden van nationale CPI-cijfers ook weer van elkaar verschillen. Verder wijken ook de mandjes van goederen en diensten waarop de HICP en de Nederlandse CPI zijn gebaseerd van elkaar af. Zo valt de toegerekende huur eigen woning buiten de HICP, maar juist binnen de CPI.
In deze publicatie kijken we naar de ontwikkeling van de HICP. Deze definitie sluit aan bij de officiële ramingen van RaboResearch en het is ook de indicator waar de Europese Centrale Bank (ECB) naar kijkt.
De maandelijkse inflatievoorspellingen zijn gebaseerd op een drievergelijkingenstelsel van RaboResearch. Voor meer toelichting verwijzen we naar Erken en De Groot (2021). Wel hebben we het model aangepast om rekening te houden met non-lineariteiten in de doorwerking van de elektriciteitsprijzen en de olie- en gasprijzen op de consumentenprijzen. Dit betekent dat het model boven een bepaalde drempelwaarde een andere elasticiteit toepast. Zo zullen energiemaatschappijen bij gasprijzen die deze drempelwaarde overschrijden genoodzaakt zijn een groter deel van de prijsstijging door te belasten aan consumenten dan bij een prijs die onder deze waarde ligt. Ook zullen zij alleen nog variabele modelcontracten aanbieden in plaats van langlopende contracten. Beide elementen zorgen voor een groter effect op de consumentenprijzen dan in een situatie van lage gasprijzen.