Onderzoek
Internationale waardeketens onder druk – een literatuuroverzicht
De internationale waardeketens staan onder druk door de grote verstoringen in deze ketens. In deze studie vatten we samen wat de literatuur hierover zegt.
In het kort
Inleiding
De coronapandemie en de oorlog in Oekraïne zorgden voor grote verstoringen in de waardeketens. Bijvoorbeeld doordat Rusland een belangrijke energieleverancier is voor Nederland en Europa. Doordat de levering van olie en vooral gas vanuit Rusland is verstoord, zit Europa momenteel in een energiecrisis met een torenhoge inflatie tot gevolg. De hoge inflatie voelen de consumenten, doordat de koopkracht van huishoudens wordt uitgehold. Maar ook de coronapandemie, en de grote verstoringen in de internationale productieketens die de pandemie met zich meebracht, onderstrepen de kwetsbaarheid van de wereldwijde integratie van productieketens. Daarnaast is de toenemende politieke weerstand tegen internationale handel duidelijk zichtbaar in het beleid van de voormalige regering Trump, meer concreet de handelsoorlog tussen de VS en China, en de Brexit.
Deze recente gebeurtenissen roepen vragen op over het nut van onze internationale waardeketens nu de nadelige effecten ervan zo voelbaar zijn geworden. Hoe gaan bedrijven hier bijvoorbeeld op reageren: kiezen ze ervoor om de productie weer dichterbij huis te halen? In dit artikel gaan we verder in op deze ontwikkelingen en kijken we wat de literatuur hier over zegt. Hierbij lichten we toe wat de voor- en nadelen van internationale handel zijn, hoe de wereldwijde economische integratie er de afgelopen tijd uitzag en tot slot wat we van de internationale waardeketens in de toekomst kunnen verwachten.
De voor-en nadelen van internationale handel: een synopsis van de literatuur
Landen handelen al sinds mensenheugenis met elkaar, maar de verregaande internationale productiefragmentatie (Timmer et al., 2014), zoals we die vandaag de dag kennen begon rond het begin van de 19e eeuw met de opkomst van nieuwe technieken, zoals treinsporen en stoomboten (Baldwin et al., 2012).
Dat economieën wereldwijd steeds meer verbonden zijn, blijkt ook uit de toename van de handel in halffabricaten. Dit zijn onderdelen die nog verwerkt moeten worden tot een eindproduct. Volgens een onderzoeksrapport van McKinsey (2020) is sinds 2000 de internationale handel in halffabricaten verdrievoudigd naar meer dan 10 biljoen dollar per jaar (McKinsey, 2020). Ter vergelijking, de totale wereldhandel in goederen bestond in 2019 uit ongeveer 19 biljoen dollar. Wat zijn nu de voor-en nadelen van deze verregaande integratie?
Voordelen
Volgens de klassieke handelstheorie (grondleggers hiervan zijn Adam Smith 18e eeuw en David Ricardo 19e eeuw) ontleent de internationale handel zijn voordelen vooral aan het verschil in technologie, en daarmee de productiviteit en de kosten, per land om een product te maken. Ricardo voegde hieraan het inzicht toe dat zelfs wanneer een land op geen enkel product het absolute kostenvoordeel heeft, handel en daarmee specialisatie nog steeds tot beste uitkomst leidt omdat het gaat om het comparatieve voordeel. Samengevat beargumenteerd de klassieke handelstheorie dat internationale handel ervoor zorgt dat inwoners een product goedkoper uit het buitenland kunnen halen waardoor ze meer kunnen consumeren (van Marrewijk, 2012).
De neoklassieke handelseconomen Heckscher en Ohlin borduurden rond 1930 voort op het comparatieve voordeel argument van Ricardo. Samengevat in Leamer (1995) ligt het voordeel van internationale handel volgens de Heckser-Ohlin theorie in de verschillende aanwezigheid van productiefactoren (zoals land, kapitaal en arbeid); zo is het ene land kapitaalintensief en het andere land juist arbeidsintensief. Een land exporteert dan het product dat het meeste gebruik maakt van de dominante productiefactor in het land. Kort gezegd: het land waar veel kapitaal aanwezig is, exporteert het product waar veel kapitaal voor nodig is. Op deze manier kunnen via de export van goederen de anders immobiele productiefactoren indirect getransporteerd worden van de gebieden waar ze in overvloed zijn naar daar waar ze schaars zijn. Internationale handel compenseert dus voor het feit dat productiefactoren niet evenredig over de landen zijn verdeeld.
Een belangrijke implicatie hiervan is dat internationale handel leidt tot het gelijktrekken van de factorprijzen tussen landen, omdat via de vrijhandel de productiefactoren minder schaars worden (Samuelson, 1948). Volgens Stolper en Samuelson (1941) kan dat impliceren dat bijvoorbeeld de lonen in een land waar arbeid schaars is dalen. En hoewel ze daarmee onder de aandacht brengen dat vrijhandel ook verliezers kent, stellen ze tegelijkertijd ook dat de verliezen voor de schaarse productiefactor niet opwegen tegen de winsten van de dominant aanwezige productiefactor in een land. Ze concluderen dat het altijd beter is om de ‘verliezende’ productiefactor de compenseren door de winsten van de dominante productiefactor te verdelen, zodat iedereen kan profiteren van vrijhandel.
In de bovenstaande handelstheorieën worden de voordelen van internationale handel vooral gehaald uit de verschillen tussen landen. Of dat nu absolute (Smith) of comparatieve (Ricardo) kostenverschillen zijn of de verschillen in aanwezigheid van productiefactoren (Heckser-Ohlin): het gaat om de verschillen die verklaren waarom het ene land het ene product exporteert en het andere importeert. Toch zien we in de data terug dat landen ook dezelfde soort producten exporteren én importeren. Het fenomeen intra-industriële handel kan dan ook niet verklaard worden door bovenstaande theorieën.
Grubel en Lloyd behoorden in 1975 tot de eersten die intra-industriële handel onderzochten (uit van Marrewijk, 2012). Een belangrijke stap om intra-industriële handel te verklaren werd vervolgens gemaakt door Krugman (1979), die internationale handel uitlegt aan de hand van schaalvoordelen. Internationale handel is een manier om de afzetmarkt te vergroten waardoor schaalvoordelen ontstaan. Hoe meer een bedrijf namelijk van een product kan maken, hoe lager de kosten per product zijn. Daarnaast zorgen deze schaalvoordelen ervoor dat consumenten meer verschillende producten kunnen consumeren. Zo leggen Melitz en Trefler (2012) uit dat een bedrijf gemakkelijker een nieuwe variatie kan maken, vanwege de schaalvoordelen die het uit de grotere afzetmarkt kan halen. En consumenten kunnen, door deze geïntegreerde wereldmarkt, kiezen uit productvarianten die elders worden gemaakt. Dit sluit aan bij voorkeuren van consumenten voor variatie (zoals in het Dixit-Stiglitz model, 1975). Deze voorkeur voor verschillende varianten kunnen we kort uitleggen door te wijzen op het verschil tussen een telefoon van Apple of van Samsung. Met beide telefoons kan je vrijwel hetzelfde, maar er bestaat bij consumenten een duidelijke voorkeur voor het ene of het andere merk.
Ook zorgt internationale handel voor een gezondere en efficiëntere binnenlandse industrie (Melitz, 2002). Voordat een bedrijf namelijk kan exporteren, moet het de hoge kosten van het toetreden tot een nieuwe markt kunnen betalen. Dat kunnen alleen de meest productieve bedrijven: bedrijven met een gunstige winstgevendheid. Met de internationale handel neemt de buitenlandse concurrentie op de binnenlandse markt toe. Voor de productieve bedrijven is dat geen probleem omdat zij het verlies van marktaandeel in het binnenland kunnen compenseren met een toename in marktaandeel in het buitenland. Slecht presterende bedrijven kunnen dit niet en worden zodoende uit de markt gedreven. Het belang van concurrentie voor goede bedrijfsprestaties werd ook al eerder benadrukt door Leibenstein (1966).
Internationale handel zorgt daarnaast ook via de hogere internationale concurrentiedruk ervoor dat bedrijven een prikkel hebben om te investeren in onderzoek en ontwikkeling (R&D), met een hogere productiviteit tot gevolg (Grossman en Helpman, 1991 samengevat in Melitz en Trefler, 2012). De hogere mate van productiviteit door handel (empirisch onderzocht door Edwards, 1997 en Alcalá en Ciccone, 2004) wordt tot slot ook bevorderd door de kennisoverdracht die internationale handel met zich meebrengt (Grossman en Helpman, 1990).
Samengevat levert internationale handel dus veel voordelen op. Het zorgt wereldwijd voor meer en goedkopere producten, meer verschillende producten, productievere en innovatievere bedrijven en voor internationale kennisoverdracht.
Nadelen
Toch zijn er critici die vraagtekens zetten bij het nut en de noodzaak van vrijhandel. Het infant industry argument is daarvan een van de oudste, opgeschreven door Alexander Hamilton rond het begin van de 19e eeuw. Jonge binnenlandse industrieën die nog niet groot genoeg zijn om te kunnen concurreren met de sterke concurrentie uit het buitenland, moeten in eerste instantie beschermd worden met protectionistische maatregelen zoals tarieven en handelsbarrières. Op het moment dat deze industrie dan volwassen is geworden kan de economie hiervan profiteren (uit Melitz, 2005).
Ook zien we in toenemende mate politieke weerstand tegen internationale handel die zich onder andere uitte in de handelsoorlog tussen de VS en China en in de Brexit. Dat internationale handel tot politieke weerstand kan leiden wordt bevestigd in Autor et al. (2016). Zij stellen dat waar in de VS de importpenetratie met China sterk toenam, er meer politici werden verkozen die voor protectionistische maatregelen zijn. Ook Rodrik et al. (2017) beschrijven het toenemende populisme dat deels voortkomt uit de toename in globalisatie. Een belangrijke verklaring voor de toename in populisme is het feit dat niet iedereen profiteert van vrijhandel. Eigenlijk moeten de baten van de internationale handel zodanig worden herverdeeld dat verliezen van vrijhandel kunnen worden gecompenseerd, maar in de praktijk gebeurt dat nauwelijks.
Dat niet iedereen profiteert van de vrije handel, concluderen ook Acemoglu et al. (2016). Zij bevinden dat Chinese importconcurrentie tot vernietiging van banen heeft geleid in de VS. Specifiek voor de maakindustrie kunnen ze ongeveer 10 procent van het totale verlies aan banen rechtstreeks toerekenen aan de importpenetratie vanuit China. Via verbindingen tussen sectoren - een krimp in de maakindustrie leidt tot minder vraag voor andere industrieën - zorgde de importcompetitie zelfs voor het verlies van circa 2 miljoen banen in de gehele Amerikaanse economie. En hoewel internationale handel een land als geheel naar een hoger welvaartsniveau kan tillen, geldt dat niet voor ieder individu, beargumenteerd Autor (2018). De mensen die in de Amerikaanse maakindustrie hun baan hebben verloren, vonden niet snel ergens anders een nieuwe baan.
Maar vrijhandel heeft niet alleen een effect op banen. In een eerdere studie over de handelsoorlogen van toen en nu, lieten we zien dat daling van reële lonen onder de Amerikaanse lager- en middelbaaropgeleiden samenvalt met het toetreden van China tot de Wereldhandelsorganisatie (WTO) in 2001. Ebenstein et al. (2014) toonden aan dat globalisatie ertoe heeft geleid dat Amerikaanse werknemers van hoogbetaalde banen naar laagbetaalde banen werden gedreven, wat tot een reëel loonverlies van 12 tot 17 procent heeft geleid voor deze groep.
Hoewel vrijhandel inderdaad een effect heeft op het verlies van banen en reële lonen, heeft het minder effect dan bijvoorbeeld vraagschokken, technologische ontwikkelingen (automatisering) en competitie van andere binnenlandse bedrijven (Rodrik, 2017). Het baanverlies in de maakindustrie, zoals beschreven in Acemoglu (2016), kan namelijk maar voor een klein deel worden toegekend aan de importconcurrentie vanuit China, zoals we eerder in dezelfde studie over de handelsoorlogen beschreven. Hicks en Devaraj (2015) tonen aan dat in de periode van 2000 en 2010 bijna 88 procent van het baanverlies in de Amerikaanse maakindustrie toe te schrijven is aan productiviteitsverlies en dus niet aan internationale handel of andere oorzaken.
Politieke weerstand tegen internationale handel valt dan ook deels te verklaren doordat het gemakkelijker is om het identificeerbare buitenland als schuldige aan te wijzen voor de binnenlandse economische problematiek, dan technologie of automatisering (Rodrik, 2017). Een campagne voor het terugdraaien van technologische ontwikkelingen scoort nu eenmaal electoraal niet zo goed.
Toch zien we naast de nationale politieke druk op de internationale waardeketens, ook dat de verregaande integratie ons gevoelig maakt voor aanbodschokken, zoals de coronacrisis en oorlog in Oekraïne. Zoals we in de inleiding van dit artikel beschreven wordt door deze schokken de kwetsbaarheid van de wereldwijde integratie van productieketens benadrukt.
Handelsintegratie verloor de afgelopen tijd aan stoom
Aan internationale handelsintegratie kleven dus voor- en nadelen. Maar hoe zag deze handelsintegratie er de afgelopen tijd uit? Na de financiële crisis in 2008/2009 lijkt globalisatie wereldwijd af te vlakken (zie figuur 1). Opvallend genoeg zien we een kleine toename tijdens de coronapandemie, maar die toename is vooral toe te schrijven aan een sneller herstel van de wereldhandel vergeleken met de ontwikkeling van het mondiale bbp. Het is zeker nog te vroeg om te concluderen dat globalisatie weer aan het toenemen is.
Daarnaast zijn er ook andere maatstaven die iets zeggen over de mate van globalisatie, zoals het belang van internationale waardeketens in de totale wereldhandel, maar ook uit deze indicator blijkt dat globalisatie na de financiële crisis is gestagneerd (Antràs, 2020).
De toekomst van de internationale waardeketens
Recente ontwikkelingen zoals de coronapandemie en de oorlog in Oekraïne leggen meer nadruk op de risico’s van internationale handelsintegratie, en de stagnerende globalisatie roept de vraag op hoe internationale waardeketens er in de toekomst uit zullen gaan zien. Gaan bedrijven bijvoorbeeld nu meer dichterbij huis produceren?
Enderwick en Buckley (2020) beargumenteren dat de impact van de coronacrisis op waardeketens dusdanig groot is, dat het gevolgen zal hebben op de wijze waarop bedrijven hun productie mondiaal inregelen. Bedrijven zullen er in hun visie in toenemende mate voor kiezen om productie regionaal te concentreren, ook wel regionalisatie genoemd. Regionalisatie biedt daarnaast ook een antwoord op de groeiende politieke weerstand tegen globalisatie. De nieuwe technieken kunnen er daarnaast voor zorgen dat efficiency, die anders deels verloren gaat door het dichterbij huis te produceren, gewaarborgd blijft.
Maar niet iedereen denk er zo over. Antràs (2020) benadrukt ten eerste de zogenaamde verzonken kosten van de internationale productieketens die ervoor zorgen dat bedrijven niet zomaar hun productie dichterbij huis halen. Hij beargumenteert dat vooral de politiek een grote rol speelt in hoe de toekomst van de waardeketens eruit gaat zien. Niet alleen in hoe de geopolitieke omgeving zich verder gaat ontwikkelen, maar ook in hoeverre de politiek wil investeren in het terughalen van productie waar de nodige hoge kosten aan zitten (zie ook Baldwin en Freeman, 2021). Op dit moment zien we wel dat bijvoorbeeld de Europese politiek stappen onderneemt om de leveringszekerheid van grondstoffen en halffabricaten te stimuleren, zoals het plan van de Europese Commissie om miljarden te investeren in de productiecapaciteit van chips en halfgeleiders in Europa.
Volgens Eppinger et al. (2020) kan zelfs bij lange verstoringen het terugtrekken uit de internationale productieketens niet altijd optimaal zijn. In een simulatie met focus op de VS zien ze dat het terugtrekken uit de internationale waardeketens weinig effect had op het mitigeren van de coronaschok, terwijl de ingestelde handelsbarrières veel grotere welvaartskosten hadden. Het terugtrekken uit de internationale productieketens is dus een dure en inefficiënte manier om de risico’s te mitigeren.
Er is dus nog geen eenduidig beeld in de literatuur over hoe de internationale waardeketens er in de toekomst gaan uitzien, maar de politiek zal waarschijnlijk een grote rol hierin spelen.
Literatuur
Acemoglu, D., Autor, D., Dorn, D., Hanson, G. H., & Price, B. (2016). Import competition and the great US employment sag of the 2000s. Journal of Labor Economics, 34(S1), S141–S198
Alcalá, F., & Ciccone, A. (2004). Trade and Productivity. The Quarterly journal of economics, 119(2), 613-646
Antràs, P. (2020). De-Globalisation? Global Value Chains in the Post-COVID-19 Age., NBER working paper nr. 28115
Autor, D., Dorn, D., Hanson, G., Majlesi, K., Helpman, E., Jacobson, G., Mccarty, N., Mclaren, J., Hajnal, Z., Anderson, R., Malenica, A., Soltas, E., & Wong, M. (2016). Importing political polarization? The electoral consequences of rising trade exposure. NBER working paper nr. 22637
Autor, D. H. (2018). Trade and labor markets: Lessons from China’s rise. IZA World of Labor
Baldwin, R., Amador, J., Johnson, R., Gonzalez-Lopez, J., & Rocha, N. (2012). Global supply chains: why they emerged, why they matter, and where they are going. CTEI Working Papers 2012-13
Baldwin, R., Freeman, R. (2021). Risks and GSCs: what we know and what we need to know. NBER Working Paper nr 29444.
Dixit, A.K., Stiglitz, J.E. (1975). Monopolistic competition and optimum product diversity. Warwick economic research papers nr. 64
Ebenstein, A., Harrison, A., McMillan, M., & Phillips, S. (2014). Estimating the impact of trade and offshoring on American workers using the Current Population Surveys. Review of Economics and Statistics, 96(4), 581–595.
Edwards, S. (1997). Openness, productivity and growth: what do we really know? NBER working paper nr. 5978
Enderwick, P., & Buckley, P. (2020). Rising regionalization: will the post-COVID-19 world see a retreat from globalization? Transnational Corporations, 26(2), 99-112.
Eppinger, P.S., Felbermayr, G., Krebs, O., & Kukharskyy, B., (2020). Covid-19 shocking global value chains. Kiel Working Paper nr. 2167.
Grossman, G.M., & Helpman, E. (1990). Trade, knowledge spillovers, and growth. NBER working paper nr. 3485
Grossman, G.M., & Helpman, E. (1991). Innovation and growth in the global economy. Cambridge, MA: MIT Press in Melitz, M. J., & Trefler, D. (2012). Gains from trade when firms matter. Journal of Economic Perspectives, 26(2), 91–118
Hicks, M.J., & Devaraj, S. (2015). The myth and reality of manufacturing in America. Ball State University
Krugman, P.R., (1979). Increasing returns, monopolistic competition, and international trade. Journal of International Economics, 9, 469-479
Leamer, E. E. (1995). The Heckscher-Ohlin model in theory and practice. Princeton studies in international finance (Issue 77)
Leibenstein, H., (1966). Allocative Efficiency vs. “X-Efficiency”. The American Economic Review, 56(3), 392-415
Van Marrewijk, C., 2012. International Economics: theory, application, and policy. Oxford University Press ed. 2
McKinsey. (2020). Risk, resilience, and rebalancing in global value chains.
Melitz, M. J. (2002). The impact of trade on intra-industry reallocations and aggregate industry productivity. NBER working paper nr. 8881
Melitz, M. J. (2005). When and how should infant industries be protected? Journal of International Economics, 66(1), 177–196.
Melitz, M. J., & Trefler, D. (2012). Gains from trade when firms matter. Journal of Economic Perspectives, 26(2), 91–118
Rodrik, D., Antràs, P., Bonikowski, B., Frankel, J., Frieden, J., Hall, P., Unger, R. M., & Kennedy, J. F. (2017). Populism and the economics of globalization NBER working papers nr. 23559
Samuelson, P. A. (1948). International Trade and the Equalisation of Factor Prices. The Economic Journal, 58(230), 163-184
Stolper, W. F., & Samuelson, P. A. (1941). Protection and Real Wages. The Review of Economic Studies, 9(1), 58-73
Timmer, M. P., Erumban, A. A., Los, B., Stehrer, R., & de Vries, G. J. (2014). Slicing up global value chains. Journal of Economic Perspectives, 28(2), 99–118