Opinie
We hebben nog steeds een hoop te leren van Nobelprijswinnaar Paul Romer
Paul Romer ontvangt de Nobelprijs voor Economie voor zijn bijdrage aan de endogene groeitheorie en dat is meer dan terecht. Economen en economische bureaus kunnen vandaag de dag namelijk nog steeds veel leren van het werk dat Romer bijna drie decennia geleden gepubliceerde.
De Nobelprijs voor Economie wordt dit jaar uitgereikt aan de Amerikaanse economen William Nordhaus en Paul Romer. Romer ontvangt de prijs voor zijn bijdrage aan de endogene groeitheorie en dat is meer dan terecht. Economen en economische bureaus kunnen vandaag de dag namelijk nog steeds veel leren van het werk dat de kersversie Nobelprijswinnaar bijna drie decennia geleden gepubliceerde.
In 2002 kwam ik voor het eerst in aanraking met het werk van Paul Romer. Ik was net klaar met mijn studie Internationale Economie en begon als 22-jarige onderzoeker bij de afdeling Strategie, Onderzoek & Internationale Zaken (SO&I) van het ministerie van Economische Zaken. Mijn allereerste project was om samen met twee collega’s een literatuuronderzoek uit te voeren naar de relatie tussen arbeidsproductiviteit en innovatie. Voor dit ‘bouwsteenproject’ moesten we allereerst terug naar de theoretische basis en zaten mijn collega’s en ik in een veel te klein kantoortje vuistdikke stapels papier door te ploegen op zoek naar de eerste wetenschappelijke studies waarin kennis was verankerd in economische groeimodellen. En toen kwamen we uit bij het werk van Romer.
De endogene groeitheorie
Romers werk in de jaren tachtig en negentig was een reactie op de neoklassieke groeitheorie van Robert Solow uit 1956 (zie Solow, 1956). In de neoklassieke theorie is economische groei afhankelijk van drie factoren: de inzet van arbeid en kapitaal, en technologische ontwikkeling. Technologische ontwikkeling blijft in de neoklassieke groeitheorie echter een ‘black box’ en het wordt als het ware uitgestrooid over landen als een geschenk uit de hemel. Hoewel de meeste mensen zich wel voor kunnen stellen dat technologische vooruitgang niet zomaar uit de lucht komt vallen, heeft het nog bijna 35(!) jaar geduurd voordat de eerste econoom technologie in economische modellen afhankelijk maakte van investeringen in kennis. En die econoom was Paul Romer met het artikel Endogenous Technological Change uit 1990, drie jaar nadat Solow de Nobelprijs voor de Economie had gekregen.
Kennis heeft twee belangrijke eigenschappen: zij is niet-exclusief en niet-rivaliserend. Met niet-exclusief wordt bedoeld dat het gebruik van kennis anderen niet verhindert om diezelfde kennis te gebruiken. Een nieuwe techniek om de houdbaarheid van gewassen te vergroten die een komkommerkweker in het Westland toepast kan een bloemenkweker uit Aalsmeer zonder belemmeringen ook toepassen. Kennis is echter ook niet-rivaliserend, wat betekent dat kennis zich gemakkelijk verspreidt. Een medewerker die jarenlang voor de komkommerkweker heeft gewerkt en vertrekt naar de concurrent neemt de kennis in zijn hoofd mee en kan het gratis en voor niks toepassen bij zijn nieuwe werkgever. Dat ‘weglekken’ van kennis is vervelend voor de komkommerkweker die de gewasbeschermingstechniek heeft ontwikkeld en daarin veel geld heeft geïnvesteerd. Hij kan immers niet alle baten van zijn investeringen naar zich toe trekken. Maar dat weglekken heeft ook een positief effect: een bedrijf of een kennisinstelling kan bij nieuwe kennisontwikkeling voortbouwen op de kennis die in het verleden is ontwikkeld door andere bedrijven en kennisinstellingen. Dit staat in de literatuur bekend als het ‘standing on shoulders’-effect. Kennisverspreiding kan langs deze weg gunstig uitwerken op de economie als geheel. Het verklaart dat volgens de empirische literatuur elke euro die wordt uitgegeven aan onderzoek en ontwikkeling (o&o) zorgt voor een veelvoud aan toegevoegde waarde voor een economie als geheel. En dat is precies wat Paul Romer heeft uitgewerkt met zijn endogene groeitheorie.
Relevantie van Romers werk vandaag de dag
Hoewel Romers endogene groeitheorie niet vrij is van kritiek (zie bijvoorbeeld de studie van Jones uit 1995) heeft zijn baanbrekende werk ons veel meer inzicht gegeven in de vraag waarom het welvaartsniveau van landen in ontwikkeling niet convergeert naar dat van de rijkste landen. Ook leert het werk van Romer ons dat kennisontwikkeling via arbeidsproductiviteitsgroei de belangrijkste pijler is voor toekomstige welvaartsontwikkeling. Die boodschap is overigens nog niet door iedereen voldoende opgepikt. Zo rekent het Centraal Planbureau de verkiezingsprogramma’s nog steeds door met een model waarin technologische ontwikkeling wordt uitgestrooid als geschenk uit de hemel. Het gevolg is dat je je als politieke partij beter kunt richten op de aanleg van asfalt in plaats van op investeringen in beter onderwijs en onderzoek en ontwikkeling (o&o) als je het langetermijngroeipotentieel van Nederland wilt vergroten; iets waar zeker vraagtekens bij kunnen worden gezet. Over twee jaar is het dertig jaar geleden dat Romer zijn baanbrekende artikel publiceerde. We mogen hopen dat het CPB voor die tijd toch een macromodel in de steigers heeft staan waarin technologische ontwikkeling wel afhankelijk is gemaakt van investeringen in kennis.
Het werk van Romer heeft ook het fundament gevormd voor het onderwijs- en innovatiebeleid. Het belang van goed onderwijs voor kennisontwikkeling is vanzelfsprekend. De legitimatie voor innovatiebeleid is iets complexer. Door het niet-rivaliserende karakter van kennis zijn ondernemers geneigd om te weinig te investeren in o&o. Het weglekken van kennis kan deels worden ondervangen met patenten en licenties, maar is uiteindelijk vrijwel onvermijdelijk. Om onderinvesteringen in kennis te voorkomen, is het voor een overheid daarom legitiem om kennisontwikkeling te subsidiëren via innovatiebeleid. Dat die onderinvesteringen overigens aanzienlijk kunnen zijn, laat een studie van het IMF uit 2016 zien. Voor een gemiddelde van 35 landen ligt het niveau van o&o-investeringen door het bedrijfsleven 40 procent lager dan wat vanuit maatschappelijk oogpunt wenselijk is. En hier kunnen we zelfs een parallel trekken met het werk van Nordhaus. Mochten we werk willen maken van de klimaatproblematiek, dan zullen het bedrijfsleven en de overheid gezamenlijk veel meer moeten investeren in groene kennisontwikkeling. Daarmee wordt niet alleen de lucht geklaard voor een betere toekomst voor onze kinderen, maar worden ook kansen gegenereerd voor wat betreft economische voorspoed.
Tot slot
Terug naar het bouwsteenproject bij EZ. Uiteindelijk heeft dit project niet alleen geleid tot een rapport met de zeer ‘spannende’ titel Innovatie en productiviteit: een analyse op macro-, meso- en microniveau, maar ook tot twee proefschriften van mijn collega en mijzelf. Het feit dat we in beide proefschriften gebruik hebben kunnen maken van elkaars opgedane kennis laat eens te meer zien dat Romers endogene groeitheorie voor ons op persoonlijk vlak in ieder geval goed heeft gewerkt.