Onderzoek
Wat betekenen inflatie en deflatie voor jou?
Prijzen zijn altijd in beweging. Prijsstabiliteit betekent dus niet dat alle prijzen stabiel zijn. Inflatie en deflatie hebben gevolgen voor de inkomens- en vermogensverdeling. Iedereen wordt in meer of mindere mate geraakt door prijsstijgingen of –dalingen. Soms kun je je er tegen beschermen, maar de economisch zwakkeren zijn het meest kwetsbaar.
In het kort
Inleiding
Nadat de afgelopen jaren de mening overheerste dat inflatie een fenomeen uit het verleden was, is recent de angst voor een herleving ervan weer opgelaaid. De afgelopen maanden zijn de consumentenprijzen immers relatief fors opgelopen. Wij hebben de afgelopen tijd uitvoerig stilgestaan bij de inflatievooruitzichten, de gevolgen voor de financiële markten en de te verwachten beleidsreactie van de centrale banken, onder meer in onze dagberichten en diverse onderzoekspublicaties (zie literatuurlijst).
Tot dusver is echter nog relatief weinig aandacht besteed aan de vraag wat prijsinstabiliteit betekent voor burgers en bedrijven. Hoe worden zij door inflatie (of deflatie) getroffen? Wat kun je doen om hiermee om te gaan? Hoe raakt een sterk fluctuerend prijspeil de economische activiteit? Hoe groot is de kans op en het gevaar van hyperinflatie? Na lezing van deze Special kan de lezer deze vragen beantwoorden. Hij kent de voor- en nadelen van veranderingen in het prijspeil. Hij weet ook wat de belangrijkste oorzaken van inflatie en deflatie zijn en hoe hij de gevolgen ervan het beste kan ondervangen.
Op voorhand kan ik al een belangrijke conclusie delen. Hoewel veel mensen over de nodige mogelijkheden beschikken om bijvoorbeeld met behulp van veranderingen in hun bestedingsgedrag de gevolgen van prijsinstabiliteit op te vangen, zijn deze mogelijkheden voor mensen met een laag inkomen en/of een zwakke arbeidsmarktpositie in veel gevallen beperkt. Vooral de zwakkeren in de samenleving hebben het meeste baat bij prijsstabiliteit, instabiele prijzen betekenen voor hen serieus slecht nieuws.
Inflatie, deflatie, desinflatie, stagflatie: waar hebben we het over?
Inflatie is een aanhoudende stijging van het gemiddelde prijspeil, afgemeten aan de hand van de ontwikkeling van een prijsindex. Die index is gebaseerd op een mandje producten en bevat de prijzen van die individuele producten, gewogen naar hun gewicht in de totale bestedingen (zie box 1). Meestal gebruikt men hiervoor consumentenprijzen, maar men kan ook andere indices gebruiken, zoals die van groothandelsprijzen of invoerprijzen. Individuele producten kunnen afhankelijk van de vraagontwikkeling in prijs dalen of stijgen. Maar alleen als een prijsindex aanhoudend stijgt, spreken we van een stijging van het algehele gemiddelde prijsniveau en dus van inflatie.[1]
Als het inflatietempo afneemt, ofwel een vertraging van het tempo van prijsstijging, dan spreken wij over desinflatie. Wanneer inflatie samenvalt met een zwakke economische groei of zelfs economische krimp, heet dat stagflatie. Deflatie is de tegenpool van inflatie: een daling van het gemiddelde prijspeil. Het gaat dus om twee processen die in veel opzichten elkaars spiegelbeeld zijn.
[1] Als inflatie erg hoog uitvalt spreekt men van hyperinflatie. Dit bespreek ik verderop.
Hoe wordt inflatie gemeten?
Zoals gezegd wordt inflatie gemeten aan de hand van het beloop van een prijsindex. De verandering van die index, het inflatietempo, wordt maandelijks gepubliceerd. Maar als je bijvoorbeeld leest dat het inflatietempo in de eurozone bijvoorbeeld scherp opliep van -0,3% in december 2020 naar 0,9% in januari 2021, zegt dat nog steeds niet zoveel. Het inflatietempo kan namelijk op verschillende manieren worden gemeten. Het kan ten eerste gaan om een vergelijking op jaarbasis, zoals in het voorgaande cijfervoorbeeld. In dat geval wordt de prijsindex in een zekere maand vergeleken met het niveau van een jaar eerder. Het kan ook gaan om een maand-op-maand vergelijking, dus de verandering in de prijsindex in één maand tijd. Dit geeft een goed beeld van de meest actuele prijsdruk. Het komt soms ook voor dat de maandcijfers worden omgerekend naar jaarbasis, ofwel met twaalf worden vermenigvuldigd. Het is dus bij de interpretatie van een gepubliceerd inflatiecijfer allereerst van belang goed te kijken hoe dit cijfer is berekend.
In zo’n jaar-op-jaar vergelijking is het dus van belang om te kijken wat een jaar eerder gebeurde. In het voorbeeld uit de vorige alinea is de forse versnelling van het inflatietempo in januari 2021 vooral te verklaren uit een forse maand-op-maand daling van de prijzen tussen december 2019 en januari 2020. De jaar-op-jaar vergelijking in januari 2021 vertelt dus weinig over de actuele inflatie op dat moment. Maand-op-maand bedroeg die in januari 2021 slechts 0,16%, beduidend minder dan in december 2020.
Box 1: Prijsindexcijfers
Met een prijsindex kun je de prijsontwikkeling van een product of van een groep producten berekenen ten opzichte van een basisjaar, dat op 100 wordt gesteld. Om het inflatietempo van de consumptieprijsindex (CPI) te kunnen berekenen heb je dus allereerst de prijzen van in beginsel alle verhandelde goederen en diensten nodig, in de vorm van een tijdreeks op maandbasis en over een langere periode. Verder moet je het aandeel van al deze producten in de bestedingen weten. Omdat de samenstelling van de uitgaven van de mensen in de loop der tijd verandert, wordt dit eens in de zoveel jaar opnieuw gemeten en wordt deze weging aangepast. Dit valt normaal gesproken samen met de aanpassing van het basisjaar.
Eerst moet een prijsindex per product worden opgesteld. Dan vergelijk je de prijs van een product met die in het basisjaar. Dat bereken je als volgt:
Dus als een product bijvoorbeeld in het basisjaar (2010) 25 euro kostte en anno juli 2021 kost het 30 euro, dan staat de index in juli 2021 op 120. Om vervolgens tot prijsindexcijfers te komen, bereken je de ontwikkeling van de prijzen van een mand producten (goederen en diensten). Daarbij worden de individuele producten gewogen naar hun gemiddelde aandeel in de bestedingen in het basisjaar. Bij de consumentenprijsindex (de CPI) gaat dat om hun aandeel in de consumptieve bestedingen. In formule ziet dat er als volgt uit:
Hierbij bedraagt de som van de wegingsfactoren honderd. De gebruikte gewichten zijn gebaseerd op onderzoek naar het bestedingsgedrag van in dit geval consumenten door het Centraal Bureau voor de Statistiek. Dat onderzoek wordt eens in de zoveel jaar opnieuw gedaan. Dan krijgt de reeks dus een nieuw basisjaar. Het beloop van deze index in de tijd geeft het inflatietempo. (zie box 2).
Er zijn veel verschillende prijsindexcijfers. Naast de consumentenprijsindex bestaat er bijvoorbeeld ook een producentenprijsindex (PPI) en een groothandelsprijsindex (WPI). Verder bestaan afzonderlijke indices voor import- en exportprijzen. Er zijn aparte prijsindices voor productcategorieën, zoals voor voedsel of energie. De structurele inflatie wordt soms afgemeten aan de zogeheten kerninflatie. Daarbij worden bepaalde goederen waarvan de prijs erg grillig kan zijn en van maand op maand sterk kan fluctueren, zoals agrarische producten en energie, juist uit de index gehaald. Dit om een beter zicht te krijgen in de onderliggende trend in de prijsontwikkeling.
De consumentenprijsindex wordt berekend op basis van gemiddelde bestedingspatronen. In de praktijk kunnen deze van individu tot individu sterk uiteenlopen. Maar je kunt met behulp van bovenstaande formule ook je eigen individuele inflatie berekenen door de gewichten aan te passen aan je eigen bestedingspatroon. Op die manier kun je goed voor jezelf inschatten hoe prijsontwikkelingen je raken en hoe je daar eventueel op kunt inspelen. Hier kom ik later op terug.
Betekent prijsstabiliteit dat alle prijzen stabiel zijn?
Nee. Prijsstabiliteit betekent dat de prijsindex stabiel is. Maar die index is, zoals uitgelegd in box 1, opgebouwd uit een enorme hoeveelheid prijzen die met een bepaald gewicht in de index zitten en die ten opzichte van elkaar allemaal kunnen bewegen. Prijsstabiliteit betekent dus dat alle relatieve prijsstijgingen en -dalingen elkaar na weging precies opheffen. Onderliggend is meestal sprake van een sterke dynamiek. Dit betekent overigens ook dat de gevolgen van een verandering van het prijspeil per individu sterk uiteen kan lopen. Ook dit behandel ik later.
Wat zijn de gevolgen van inflatie?
Op hoofdlijnen kun je stellen dat het belangrijkste effect van inflatie is dat de koopkracht van het geld afneemt. Prijzen worden gemiddeld hoger en je hebt dus meer geld nodig om een bepaald pakket boodschappen te kunnen betalen. Ook de reële waarde van bedragen die voor lange tijd nominaal vaststaan neemt af. Dit geldt ook voor schulden. Mensen met een hypothecaire lening zien de reële waarde van hun schuld door inflatie afnemen, terwijl de reële waarde van hun woning vaak wel intact blijft doordat de huizenprijzen in lijn met de inflatie oplopen. Dus per saldo wordt hun netto vermogenspositie dankzij inflatie beter. Zoals een Brits gezegde luidt: go in debt and let inflation bail you out. Ook de overheid, in veruit de meeste landen de grootste schuldenaar, heeft baat bij inflatie, omdat die de reële waarde van de staatsschuld doet afnemen. Daarom duidde Milton Friedman inflatie ooit aan als taxation without representation (Friedman,1989).
Inflatie heeft door deze mechanismen ook een herverdelend effect op zowel de inkomens- als vermogensverdeling. Om te beginnen met het tweede effect: tegenover de overheid die de reële waarde van de staatsschuld ziet afnemen, staat de belegger in staatsleningen, die de reële waarde van zijn belegging ziet slinken. Dit effect wordt nog versterkt als ook de rente in reactie op een feitelijke of verwachte hogere inflatie gaat oplopen. Dat vertaalt zich namelijk direct in dalende obligatiekoersen. Dus de belegger die zijn overheidsobligaties voor het einde van de looptijd moet verkopen, lijdt een gevoelig verlies. Ook banken zien de reële waarde van hun hypotheekportefeuille afnemen. Ook zie je vaak in landen met een hoge en/of sterk schommelende inflatie dat banken vrijwel niet bereid zijn om hypothecaire leningen met een vaste rente te verstrekken.
De invloed van inflatie op de inkomensverdeling hangt ten eerste af van de mate waarin mensen hun inkomen kunnen aanpassen aan het inflatietempo. Sommige landen kennen zogeheten prijsindexatie, wat wil zeggen dat de lonen min of meer worden aangepast aan het inflatietempo. Waar geen prijsindexatie bestaat, hangt veel af van de arbeidsmarktpositie van werknemers. Mensen met een sterke arbeidsmarktpositie en/of een effectieve vakbond zijn in het algemeen beter beschermd tegen inflatie dan mensen met een sociale uitkering, een tijdelijk arbeidscontract of een pensioen. Maar veel hangt ook af van de samenstelling van zowel de inflatie als het uitgavenpatroon van de individuele burger.
Heeft inflatie voor iedereen hetzelfde effect?
Deze vraag is voor een deel al beantwoord in de vorige alinea. Hoe mensen worden getroffen door inflatie hangt in belangrijke mate af van hun arbeidsmarktpositie. Beleggers in vastrentende obligaties worden meestal relatief hard getroffen door inflatie, beleggers in aandelen of onroerend goed in het algemeen minder of zelfs geheel niet. Mensen of instellingen met hoge schulden gaan er meestal op vooruit, zeker als de rente op die schulden voor langere tijd vaststaat.
Maar de mate waarin mensen door inflatie worden getroffen hangt ook af van de opbouw van de inflatie en het uitgavenpatroon van individuele mensen. Als bijvoorbeeld de inflatie vooral wordt veroorzaakt door hogere brandstofprijzen, worden enthousiaste autorijders, taxichauffeurs of transportondernemingen relatief zwaar getroffen. Mensen die op de fiets naar hun werk gaan hebben in het algemeen niet of nauwelijks last van deze inflatie. Als dan de inkomens worden gecompenseerd aan de hand van het gemiddelde inflatietempo is dat voor de mensen die het zwaarst door de inflatie worden getroffen op zijn best een gedeeltelijke compensatie voor het koopkrachtverlies, terwijl de fietser waarschijnlijk wordt overgecompenseerd en zijn koopkracht per saldo ziet toenemen. Inflatie die vooral voortkomt uit de stijging van prijzen van luxegoederen, raakt veelal de mensen met hogere inkomens. Maar stijgende voedselprijzen raken vooral lagere inkomens omdat die een relatief groot deel van hun inkomen kwijt zijn aan eerste levensbehoeften, waaronder voedsel. Dus ook langs dit kanaal heeft inflatie invloed op de inkomensverdeling. Mensen met een zwakke arbeidsmarktpositie hebben dus niet alleen weinig kans op indexatie van hun inkomen, maar worden vaak ook nog eens relatief zwaar door de prijsstijgingen getroffen.
Hoe kunnen mensen de gevolgen van inflatie het beste opvangen?
Om zo goed mogelijk te kunnen inspelen op prijsstijgingen is het eerst van belang om goed inzicht te hebben in de eigen uitgaven. Waar wordt het maandbudget aan uitgegeven? Vaak zit bij een betaalrekening een functie die je helpt om inzicht te krijgen in de samenstelling van je uitgaven. Als je daar goed zicht op hebt, kun je je eigen individuele inflatie bepalen. Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) heeft daartoe een speciale website ontwikkeld, die je kan vinden onder deze link. Door hier je eigen bestedingspatroon in te voeren, kun je zien hoe jouw persoonlijke inflatie afwijkt van het gemiddelde. Je kunt dan ook bepalen in welke bestedingscategorieën deze verschillen ontstaan, wat op zijn beurt weer een handvat geeft voor eventuele veranderingen in het bestedingsgedrag. Daartoe moet je dan kijken of je binnen je bestedingen goedkopere alternatieven kunt vinden. Door te switchen van een modieus A-merk naar een inhoudelijk gelijkwaardig, maar goedkoper alternatief kan soms een behoorlijke besparing worden gevonden. Maar ook hier geldt weer dat mensen met een laag inkomen minder alternatieven voorhanden hebben om de koopkrachtdaling door geldontwaarding te ontwijken. Die hebben in veel gevallen al lang de stap van dure merken naar goedkopere alternatieven gezet.
Kunnen inflatie en deflatie eenvoudig worden gemeten?
Hoewel de begrippen ‘inflatie’ en ‘deflatie’ breed zijn ingeburgerd en goed vallen uit te leggen, is het meten ervan in de praktijk nog een ingewikkelde zaak. Ten eerste verandert de mand producten waarmee de gemiddelde prijsstijging van goederen en diensten wordt gemeten regelmatig van samenstelling. Dit weerspiegelt een in de loop der tijd veranderend koopgedrag van consumenten, veranderingen in welvaart en/of veranderingen in het beschikbare productenaanbod. Sommige producten verdwijnen of verliezen aan belang, bijvoorbeeld omdat zij uit de mode raken, terwijl nieuwe producten een deel van de bestedingen opeisen. Verder betekent een toename van het gemiddelde welvaartspeil normaal gesproken dat het aandeel van eerste levensbehoeften in de consumentenbestedingen afneemt, en dus ook het relatieve gewicht van deze (primaire) producten in de index. Daar staat dan een groeiend gewicht van luxeproducten en diensten tegenover. De regelmatige verandering in de samenstelling van de mand maakt interpretatie van gemeten prijsveranderingen door de tijd heen ingewikkeld, zeker over langere periodes. Ook kunnen producten in de loop der tijd meer geavanceerd worden. Dan kan (een deel van) de opgetreden prijsstijging wellicht het gevolg zijn van een beter product. Tegenwoordig heeft een moderne middenklasse auto meestal standaard airconditioning, een antiblokkeersysteem (ABS), airbags en een audio-installatie. Een jaar of twintig geleden was dit nog niet het geval.
Vanwege deze zaken bestaat de indruk dat de gemeten inflatie de feitelijke ‘echte’ prijsstijging overschat. Dat is één van de redenen dat veel centrale banken prijsstabiliteit definiëren als een inflatietempo van ongeveer 2 procent per jaar. Een andere belangrijke reden om prijsstabiliteit te meten als een lichte inflatie, is erin gelegen dat centrale banken graag wegblijven van deflatie. Deflatie is namelijk moeilijk te bestrijden met gewoon monetair beleid.
Box 2:
Het berekenen van inflatie
Waardoor wordt inflatie veroorzaakt?
Er zijn grofweg twee soorten inflatie: kosteninflatie (‘cost push’ inflatie) en bestedingsinflatie (‘demand pull’ inflatie), of een combinatie van beide. In geval van een kosteninflatie, die zowel een binnen- als een buitenlandse oorzaak kan hebben, worden ondernemers geconfronteerd met stijgende kosten - zoals loon- of materiaalkosten- bij de fabricage en/of levering van hun producten en diensten. Zij zullen op hun beurt proberen deze kosten weer door te berekenen aan hun afnemers om hun winstmarges op peil te houden. Dit resulteert dan in een stijging van de consumentenprijzen.
Bestedingsinflatie ontstaat als de vraag naar producten sneller stijgt dan het aanbod. Wanneer bijvoorbeeld de gemiddelde koopkracht en daarmee de effectieve vraag van consumenten als gevolg van een belastingverlaging of een forse loonstijging snel toeneemt, zullen producenten niet altijd direct aan de extra vraag kunnen voldoen. Het gevolg is dat of de prijzen stijgen, of de invoer vanuit het buitenland extra toeneemt, of beide. Bestedingsdruk kan dus ook tot uiting komen in een verslechtering van het saldo op de goederen-en dienstenbalans van de betalingsbalans als gevolg van extra invoer. Merk op dat looninflatie kenmerken heeft van zowel een kosten- als een bestedingsinflatie.
Een structurele inflatie ontstaat echter pas als centrale banken niet ingrijpen om de prijsstijgingen af te remmen en de gestegen prijzen door een toename van de geldhoeveelheid worden ‘geaccommodeerd’. Over de lange termijn is er een stevig verband tussen het inflatietempo en de groei van de geldhoeveelheid. In de woorden van Milton Friedman: “Inflation is always and everywhere a monetary phenomenon”.
Waardoor wordt deflatie veroorzaakt?
Deflatie is in veel opzichten het spiegelbeeld van inflatie. Dus ook bij deflatie kunnen de oorzaken worden ontrafeld in aanbodeffecten en vraageffecten. Aanbodeffecten kunnen optreden als kosten scherp dalen. Dat kan gebeuren als prijzen van ingevoerde producten dalen, bijvoorbeeld door een appreciatie van de euro of door dalende energieprijzen. Ook kunnen snelle productiviteitsstijgingen leiden tot een forse daling in de kostprijs van bepaalde producten. Onder de aanname dat sprake is van voldoende concurrentie van aanbieders, zal dit leiden tot prijsdalingen. Als het inflatietempo door deze ontwikkelingen afneemt, maar nog wel positief is, spreekt men dus van desinflatie. Als het gemiddelde prijspeil erdoor daalt, ontstaat deflatie. Een dergelijke deflatie is derhalve niet per definitie een slechte ontwikkeling, maar een uiting van goedkopere buitenlandse producten, technologische vooruitgang of een stijgende productiviteit. De koopkracht van de mensen neemt gemiddeld toe, wat kan leiden tot een toename van het consumptie- en het investeringsvolume.
Deflatie kan echter ook het gevolg zijn van vraaguitval. Consumenten kunnen besluiten om meer te gaan sparen (in economentaal: hun spaarquote verhogen), bijvoorbeeld als hun vertrouwen in de toekomst afneemt. Ook kunnen mensen het noodzakelijk vinden hun vermogenspositie te versterken door schulden af te lossen en/of hun financiële reserves te vergroten. De overheid kan de bestedingen, zowel die van haar zelf als die van de consumenten en/of bedrijven, onder druk zetten als zij het nodig vindt om de overheidsfinanciën op orde te brengen door middel van bezuinigingen en/of lastenverzwaringen. Een deflatie die wordt veroorzaakt door vraaguitval, is potentieel erg gevaarlijk.
Wat zijn de gevolgen van deflatie door vraaguitval?
Ondernemers zijn meestal de eersten die deflatoire tendensen opmerken, omdat de vraag naar hun producten afneemt. In reactie daarop zullen zij vaak proberen de afzet op peil te houden, bijvoorbeeld met het doorvoeren van prijsverlagingen. Voor consumenten lijkt dit aanvankelijk goed nieuws, want zij kunnen - dankzij de lagere prijzen - met hun inkomen meer producten kopen. De keerzijde is dat ondernemers, die hun winstmarges als gevolg van de prijsverlaging zien afnemen of zelfs verdwijnen, zullen proberen deze weer op peil te brengen door hun kosten te verlagen. Dit gaat vaak gepaard met ontslagen en de koopkracht van de ontslagen medewerkers daalt natuurlijk scherp als zij hun looninkomen verliezen en moeten rondkomen met een uitkering. De oplopende werkloosheid leidt tot verdere neerwaartse druk op de lonen. Daardoor daalt de koopkracht over de hele linie. Als dit proces niet tot staan wordt gebracht, kan een economie in een moeilijk te stoppen neerwaartse spiraal terechtkomen.
Overigens kan het gebeuren dat de vraaguitval in het buitenland optreedt. Als bijvoorbeeld de prijs van olie op de wereldmarkt omlaaggaat, doordat er extra aanbod op de markt komt of doordat de groei in een belangrijk olie-importerend land zoals China terugvalt, kan dat in olie-importerende landen via lagere invoerprijzen tot desinflatie of zelfs deflatie leiden. Voor de olie-importerende landen is dit een bonus, die de koopkracht en daarmee de conjunctuur kan ondersteunen. Dit speelde bijvoorbeeld in ons land in 1986, toen zowel de dollarkoers als de olieprijs scherp daalden. Dit leidde in ons land tot een stevige economische groei en een dalend prijspeil. In dit geval worden de nadelen van de lage olieprijs elders gevoeld, te weten bij de olie-exporterende landen.
Wat is gevoelsinflatie?
Omdat de mate waarin mensen door een prijsstijging worden geraakt sterk kan verschillen, loopt de inflatiebeleving van de mensen soms ook sterk uiteen. Dan spreken wij over de zogeheten gevoelsinflatie (CBS, 2007). Deze kan ook worden veroorzaakt doordat mensen sommige producten regelmatig aanschaffen, en dus steeds met de prijzen daarvan worden geconfronteerd, terwijl producten die met een lagere frequentie worden aangeschaft, minder invloed hebben op de prijsbeleving. Dan kan de gevoelsinflatie sterk gaan afwijken van de feitelijke inflatie. Dit was bijvoorbeeld het geval in de eerste jaren na de invoering van de euro. Bepaalde zeer zichtbare prijzen, zoals die in de horeca, waren sterk gestegen en bepaalden sterk het inflatiegevoel van de mensen. Dat de prijzen van andere producten, zoals bijvoorbeeld die van witgoed, zich veel gematigder ontwikkelden en het feitelijke inflatietempo daardoor minder hoog lag, werd als zodanig veel minder door de mensen ervaren.
Box 3: Het prijsmechanisme: kloppend hart van de markteconomie
Een moderne economie wordt gekenmerkt door een hoge mate van specialisatie. Die specialisatie draagt op zijn beurt bij aan een hoge productiviteit. Dankzij arbeidsdeling kan iedereen doen waar hij of zij het beste in is en dit draagt bij aan een hoog productieniveau. Maar het betekent ook dat het aantal te verhandelen goederen en diensten en daarmee de hoeveelheid benodigde transacties enorm toenemen. In een op ruilhandel gebaseerde economie is dit niet goed te bewerkstelligen, maar dankzij het gebruik van geld kan dit wel. In de economische vakliteratuur wordt veelal de nadruk gelegd op het feit dat geldgebruik in vergelijking met ruilhandel het aantal benodigde transacties enorm doet afnemen (Boonstra, 2018).
Waar minder vaak de nadruk op ligt, is dat het prijsmechanisme ook een zeer belangrijke rol speelt bij de beslissingen over consumptie, investeringen en productie. Prijzen zijn boven alles informatiedragers, die burgers en bedrijven niet alleen informatie verschaffen over de relatieve waarde van producten, maar ook over de richting waarin voorkeuren van consumenten zich bewegen. Dit uit zich normaal gesproken in relatieve prijsveranderingen. Het is het belangrijkste allocatiemechanisme binnen de samenleving, op grond waarvan consumenten en producten hun beslissingen baseren. Zonder overdrijving kun je stellen dat het prijsmechanisme het kloppend hart van iedere markteconomie vormt. Als dit hart niet meer klopt, dan kan de economie tot stilstand komen.
Vaak zijn relatieve prijsveranderingen subtiele processen. Als deze worden verstoord door forse fluctuaties in het algehele prijspeil, zijn zij moeilijker waar te nemen en zullen er ook verstoringen in de reële economie optreden. Het prijsmechanisme functioneert al met al het beste in een omgeving van gemiddeld stabiele prijzen.
Betekent een groeiende geldhoeveelheid meer inflatie?
Er is een relatie tussen de geldhoeveelheid en het inflatietempo. Grofweg kan men stellen dat, als de geldhoeveelheid structureel sneller toeneemt dan de hoeveelheid verhandelbare goederen en diensten, het gemiddelde prijspeil vroeger of later zal gaan stijgen. Ofwel, geld verliest uiteindelijk aan waarde als er teveel van in omloop komt. Uiteraard moet dit nog gecorrigeerd worden voor de omloopsnelheid van het geld, want geld dat wordt opgepot - en dus niet direct wordt uitgegeven - oefent geen koopkracht uit.[2]
[2] Het verband tussen de geldhoeveelheid, de economische activiteit en het prijspeil kan worden weergegeven met de Verkeersvergelijking van Fisher: M * V = P * T. Daarin is M de geldhoeveelheid, V de omloopsnelheid van het geld, P het gemiddelde prijspeil en T het aantal transacties. Overigens is het ook van belang bij wie het geld neerslaat en over welke monetair aggregaat wij het hebben.
Box 4: Schulden en deflatie: een potentieel recept voor narigheid
Midden in de depressie van de jaren ’30 publiceerde de Amerikaanse econoom Irving Fisher het artikel ’The debt-deflation theory of great recessions’ (Fisher, 1933). Hierin beschreef hij het proces waarin schulden door deflatie kunnen veranderen in financiële molenstenen. Het vertrekpunt van zijn analyse, die hier kort wordt samengevat, is een situatie waarin mensen relatief veel schulden hebben in verhouding tot hun inkomen, met een beginnende deflatie. Als deze deflatie ook leidt tot een daling van hun inkomen, wordt de schuldenlast in reële termen groter. Zij moeten dan immers een groter deel van hun inkomen gebruiken om rente en aflossing te kunnen betalen. Dit geeft mensen een prikkel om hun schulden versneld af te lossen om er helemaal vanaf te zijn. Maar de middelen die voor deze schuldaflossing worden gebruikt, worden uiteraard niet besteed aan andere uitgaven en hebben dus een neerwaarts effect op de bestedingen, wat de conjunctuur verder doet verslechteren. Dit versterkt op zijn beurt weer het deflatoire klimaat, waarna het proces zich herhaalt. Uiteindelijk kan de situatie ontstaan dat, ondanks de aflossing op de schuldenlast, de reële schuldenlast toch toeneemt als gevolg van het deflatoire proces, waardoor een neerwaartse spiraal ontstaat en mensen uiteindelijk hun schulden niet meer kunnen terugbetalen.
Wanneer kan inflatie of deflatie niet zoveel kwaad?
Als in een economie alle prijzen en kosten (waaronder de lonen) flexibel zijn in zowel opwaartse als neerwaartse richting en - heel belangrijk - als geen sprake is van grote onderlinge vorderingen, blijven de gevolgen van schommelingen in het prijspeil voor de reële economie beperkt. Alleen de prijzen zullen dan fluctueren, maar de reële koopkracht blijft grosso modo op peil. Veel economen gingen er traditioneel impliciet en expliciet vanuit dat geldgebruik slechts faciliterend was voor de ‘echte economie’, waarin goederen en diensten werden verhandeld. Men spreekt in dit kader vaak over de geldsluier. Eeuwen geleden was hiervan wellicht tot op zekere hoogte sprake, maar zodra bepaalde economische groeperingen in staat zijn om hun nominale afzetprijzen of lonen tegen daling te beschermen, leiden prijsschommelingen direct tot de hiervoor besproken gevolgen in de reële sfeer. Als lonen van bepaalde groepen werknemers bijvoorbeeld door het optreden van vakbonden niet meer kunnen dalen, leiden dalende afzetprijzen voor een producent tot reëel hogere loonkosten. Dan kan hij zijn loonkosten alleen omlaag krijgen door met minder mensen op een productievere wijze te produceren, dus door mensen te ontslaan. Pas door de ontstane werkloosheid zal na verloop van tijd de loonontwikkeling zich aanpassen. Ook ontstaan er, zoals gezegd, maatschappelijke verschillen als de ene groep beter is beschermd dan de andere. De aanpassingskosten komen dan per definitie bij de mensen met een zwakkere arbeidsmarktpositie terecht.
De hiervoor beschreven effecten laten ook direct zien dat de herverdelingseffecten van zowel inflatie als deflatie groter zijn naarmate in een economie sprake is van grote onderlinge vorderingen en schulden. Hoe groter deze zijn, des te harder werken schommelingen in de prijsstabiliteit door in de bezits- en schuldverhoudingen. Kortom, in een moderne economie zijn zowel een forse inflatie als deflatie schadelijk.
Wat doet inflatie met het prijsmechanisme?
Een sterk schommelend prijspeil verstoort de goede werking van het marktmechanisme. Daarbij geldt dat hoe forser het inflatie- of deflatietempo, des te groter de verstoring. Prijzen zijn immers dragers van informatie over vraag- en aanbodverhoudingen (zie box 3). Veranderingen in relatieve prijzen geven producenten en consumenten informatie over de relatieve waarde van verhandelbare producten en diensten. Die informatie stuurt hun consumptie- en productiebeslissingen. Maar in een klimaat van algehele prijsstijgingen of –dalingen is het relatief moeilijk prijssignalen vanuit de markt te interpreteren. Achter het gemiddelde prijspeil zitten immers de individuele prijzen van duizenden verschillende goederen en diensten die ieder hun eigen vraag- en aanbodcurven kennen. Als bijvoorbeeld de prijs van een product in een bepaalde periode met 4 procent stijgt, kan de producent ervan tot de conclusie komen dat er veel vraag naar zijn product is en kan hij het aanbod ervan opvoeren. Indien naderhand zou blijken dat het gemiddelde prijspeil in dezelfde periode met 6 procent is gestegen, is dit dus waarschijnlijk een verkeerde conclusie en voert hij de productie op van een product dat juist al relatief weinig wordt gevraagd.
Hoe hoger het tempo van inflatie of deflatie is, of hoe groter de schommelingen in het prijspeil, hoe moeilijker het is om subtiele veranderingen in relatieve prijzen te herkennen en hoe meer de werking van het prijsmechanisme wordt ontregeld. Het gevolg hiervan is een verkeerde allocatie van productiefactoren, ofwel productie- en consumptiebeslissingen die op verkeerde prijsinformatie zijn gebaseerd. Dit alles wordt nog eens versterkt doordat niet alle prijzen zich gelijktijdig aanpassen. Sommige prijzen zijn zeer flexibel, maar andere zijn relatief star, bijvoorbeeld omdat ze contractueel voor een langere periode vastliggen. Dan kan het bijvoorbeeld in een context van zeer hoge inflatie gebeuren dat de prijs van een tramkaartje voor een korte afstand opeens een stuk hoger uitvalt dan die van een treinrit over honderden kilometers, louter en alleen doordat gemeenten de kosten van tramkaartjes sneller aanpassen dan de spoorwegen hun tarieven.
Ten tweede zullen particulieren en bedrijven, als zij prijsstijgingen verwachten, proberen zich daartegen in te dekken. Dit kunnen zij doen door bijvoorbeeld contracten (inclusief looncontracten) te indexeren met het inflatietempo of door voorraden van goederen aan te leggen van producten waarvan wordt verwacht dat zij in prijs zullen stijgen. Aan deze indekkingsactiviteiten kleven kosten. Indexatie houdt het inflatieproces in stand, terwijl de opbouw van grotere voorraden leidt tot een inefficiënte allocatie van middelen en hogere kosten van voorraadfinanciering. Merk overigens op dat ondernemers ook kunnen speculeren op verwachte prijsdalingen door nu reeds op termijn goederen te verkopen die men op dit moment nog niet in het bezit heeft, maar waarvan men verwacht dat deze te zijner tijd tegen een lagere prijs in de markt kunnen worden ingekocht.
Wat is de invloed van prijsinstabiliteit op beleggingsbeslissingen?
De verwachtingen ten aanzien van inflatie en deflatie hebben ook invloed op beleggingsbeslissingen. Inflatie holt zoals gezegd de reële waarde van vastrentende beleggingen, zoals obligaties of vaststaande deposito’s, uit. Een belegger die zijn geld in een obligatie belegt, weet, uitgaand van een goede kredietwaardigheid van de debiteur, dat hij in de toekomst een bepaald nominaal bedrag terugkrijgt. Inflatie leidt er echter toe dat hij te zijner tijd met dat bedrag als gevolg van gestegen prijzen minder kan kopen. Als hij bang is voor een hogere inflatie zal hij een compensatie vragen in de vorm van een hoger rendement: er wordt bovenop het vereiste reële rendement een hogere zogeheten ‘inflatierisicopremie’ gevraagd. Ook zal een verschuiving plaatsvinden vanuit obligaties naar beleggingen in bijvoorbeeld aandelen, vastgoed of goud, waarvan de prijzen veelal min of meer in lijn met de inflatie stijgen (een zogeheten inflatie-hedge). Tot slot kan men proberen te vluchten in buitenlands geld. Dit kan de koers van de eigen valuta onder druk zetten wat het inflatieproces via oplopende invoerprijzen verder opstuwt. Bij deflatie treden veel van deze effecten overigens op in omgekeerde richting.
Wat is hyperinflatie en hoe ontstaat het?
Vaak wordt een inflatietempo van 50 procent per maand of meer aangeduid als hyperinflatie. Op het eerste gezicht klinkt 50 procent per maand misschien niet heel dramatisch, maar als dit inflatietempo een jaar lang wordt vastgehouden stijgt het prijspeil in een jaar tijd met bijna 13.000 procent.[3] Niet alleen verliest geld acuut zijn waarde, maar het prijsmechanisme functioneert dan ook niet meer. De oorsprong van hyperinflatie ligt altijd bij het uit de hand lopen van monetaire financiering van overheidstekorten, ofwel het financieren van overheidsuitgaven met door de centrale bank aangemaakt nieuw geld.[4] Hiermee is niet gezegd dat monetaire financiering per definitie resulteert in hyperinflatie. Monetaire financiering is namelijk zeker niet per definitie slecht en kan in tijden van een zwakke conjunctuur een effectieve manier zijn om een economie uit het slop te trekken (Boonstra, 2020). Hyperinflatie is gelukkig een zeer schaars fenomeen. Maar monetaire financiering is wel potentieel gevaarlijk, zeker in de context van een zwak en/of disfunctioneel regime. Als het uit de hand loopt kan het gierend mis gaan. Berucht zijn de hyperinflaties in centraal Europa na de Eerste Wereldoorlog. Meer recent werden Zimbabwe (2008) en Venezuela (2018) met hyperinflatie geconfronteerd.
[3] Als de index op 1 januari van een jaar op 100 staat, staat deze bij een inflatietempo van 50 procent per maand op 150. Weer een maand later staat de index op 225. Enzovoorts. Het is een exponentiële functie, die maakt dat na een jaar de index is gestegen tot 100 maal (1,5)12.
[4] In vroeger tijden zette men dan letterlijk de geldpers aan om bankbiljetten bij te drukken. Tegenwoordig gebeurt dit allemaal giraal.
Wat zijn de gevolgen van hyperinflatie?
In een periode van echt hoge inflatie of zelfs hyperinflatie verliest het geld in een zeer hoog tempo zijn waarde. Dat kan in extreme gevallen binnen enkele uren zijn gebeurd. In zo’n omgeving willen mensen hun geld, giraal, chartaal of zelfs spaargeld, zo snel mogelijk omzetten in eerste levensbehoeften, zoals voedsel, of producten die hun waarde wel behouden. Doordat de mensen direct na hun salarisbetaling proberen hun geld uit te geven, leidt dit tot een hoge mate van absentie op de werkvloer en een groot verlies aan productiviteit. De eerder beschreven effecten op de inkomens- en vermogensverdeling doen zich in een bijzonder sterke mate voor. Mensen met een vast inkomen, zoals bijvoorbeeld ambtenaren, mensen in loondienst, of gepensioneerden, zien de koopkracht van hun inkomen als sneeuw voor de zon wegsmelten. Ondernemers die hun prijzen dagelijks kunnen bijstellen kunnen daarentegen hun inkomens nog enigszins op peil houden, zolang tenminste de kosten van hun productie niet nog sneller toenemen dan hun afzetprijzen. En uiteraard moet er vraag blijven naar hun producten, wat in een context van hyperinflatie en snel toenemende extreme armoede niet vanzelfsprekend is.
Doordat mensen hun geld direct na ontvangst willen omzetten in benodigde consumptiegoederen of waardevaste vermogensobjecten (zoals goud of zilver) neemt de omloopsnelheid van het geld sterk toe. Hierdoor kan het zelfs gebeuren dat de nominale geldhoeveelheid enorm stijgt, maar dat de reële geldhoeveelheid desondanks toch krimpt omdat de prijzen nog sneller stijgen. Lonen stijgen snel, salarissen worden dagelijks of zelfs meerdere malen per dag uitbetaald. Bedragen zeggen helemaal niets meer.
Het kan er uiteindelijk in resulteren dat geld zijn functie verliest. Winkeliers accepteren het nationale geld niet meer, behalve als zij hiertoe worden gedwongen. Soms valt men terug op buitenlands geld, zoals in Zimbabwe in 2008, toen buitenlandse valuta als onder meer de Zuid-Afrikaanse rand, het Britse pond Sterling en de Amerikaanse dollar de rol van de Zimbabwaanse dollar overnamen. Ook kan een economie gedeeltelijk of zelfs geheel terugvallen in ruilhandel, waarbij soms ook (een deel van) het loon in natura wordt uitbetaald. Zo betaalde het Duitse Ministerie van Financiën tijdens de hyperinflatie van 1923 haar ambtenaren deels uit in aardappelen (Fergusson, 1975). Daardoor gaan veel van de voordelen van geldgebruik verloren en moeten mensen een groot deel van hun tijd besteden aan het ruilproces om precies de producten te vinden waar zij op dat moment behoefte aan hebben. Hyperinflatie kan een samenleving volledig ontregelen, met tal van negatieve economische, sociale en politieke neveneffecten. Het is in deze context dat economen spreken van ‘stervend’ geld (Fergusson, 1975). Niet alleen functioneert (‘leeft’) het geld niet meer, het sterven van het geld leidt ook tot economische en maatschappelijke ontwrichting. Het vermogen van de middenklasse wordt volledig weggevaagd. Maar er zijn ook mensen die aan hyperinflatie verdienen. Voedselproducenten profiteren vaak. Mensen die grootschalig geld kunnen lenen, kunnen erg rijk worden door leningen af te sluiten en het geleende geld te beleggen in activa die hun reële waarde behouden, zoals aandelen of fabrieken. Hun schuld kunnen zij later weer aflossen in inmiddels waardeloos geworden geld. De Duitse industrieel Hugo Stinnes, bijgenaamd de ‘inflatiekoning’, was hiervan in de jaren twintig van de vorige eeuw een uitgesproken voorbeeld. Aan het einde van de hyperinflatie in november 1923 bezat hij maar liefst 4.500 bedrijven, waaronder enkele zeer grote concerns (Taylor, 2013).[5]
Mensen die met een grote hypothecaire lening (met een lange rentevaste looptijd) een huis hebben gekocht, zullen bij een sterk uit hand lopende inflatie tot de winnaars behoren. Mocht de economie daarentegen tot deflatie vervallen, dan behoren zij juist tot de meest kwetsbare groep.
[5] Stinnes was al een vermogend man voordat de hyperinflatie uitbrak. Dit gaf hem de mogelijkheid om grootschalig geld te lenen voordat de hyperinflatie echt uitbrak. Hij heeft overigens niet lang van zijn status als rijkste man van Duitsland kunnen genieten. Hij overleed in april 1924. Een jaar later viel zijn bijeen gekochte concern grotendeels uit elkaar, al zijn er nog steeds Duitse bedrijven die zijn naam dragen.
Hoe kunnen inflatie en deflatie worden bestreden?
Centrale banken kunnen inflatie bestrijden met een krap monetair beleid. Met een hoge beleidsrente en een duidelijk bij het inflatietempo achterblijvende groei van de geldhoeveelheid kunnen inflatoire processen worden gesmoord. Dit kan gepaard gaan met een periode van economische krimp, maar het is te doen. Een goed voorbeeld is de wijze waarop in het begin van de jaren tachtig Paul Volcker, de toenmalige president van de Amerikaanse centrale bank, (Federal Reserve Board), via een extreem krap monetair beleid de tamelijk hoge inflatie van die tijd wist te bedwingen. Overigens wil dit niet zeggen dat dergelijk beleid kosteloos is. Vaak gaat het gepaard met een laagconjunctuur of zelfs economische krimp met een oplopende werkloosheid. De hogere rente kan leiden tot acute schuldproblemen, soms op onverwachte plaatsen. Zo werd de Latijns-Amerikaanse schuldencrisis van de jaren tachtig acuut toen de scherpe rentestijging in de VS resulteerde in veel hogere rentelasten voor debiteuren in de betrokken landen die in dollars hadden geleend.
Het met monetaire middelen stimuleren van de economie is minder eenvoudig. Zelfs als rentevoeten dalen tot bijna nul, kan het gebeuren dat mensen en bedrijven de gelegenheid niet aangrijpen om met geleend geld te investeren in extra productie of een eigen woning. Als het vertrouwen in de toekomst ontbreekt, hebben lage rentes weinig effect. Zo probeert de Bank of Japan al decennia de Japanse economische groei op een hoger niveau te brengen, met weinig succes.
Het met monetair beleid bestrijden van deflatie is echter vooral moeilijk omdat de centrale bank daar minder goed voor is uitgerust. De beleidsrente kan niet ver onder de nul procent worden verlaagd en dat is bij deflatie vaak niet genoeg. Dan moet de centrale bank naar onconventionele middelen grijpen, zoals kwantitatieve verruiming, om de economie te stimuleren. Als monetair beleid niet meer helpt, kan ook met hogere overheidsbestedingen worden getracht de neerwaartse spiraal te stoppen. Helaas kent ook dit beleid, als de staatsschuld daardoor oploopt, eveneens zijn grenzen. Als laatste remedie kan een overheid zich wenden tot een monetair gefinancierde bestedingsimpuls. Maar dat is een beleid dat zeker als het lang wordt volgehouden op termijn weer grote risico’s voor de prijsstabiliteit kent, zoals eerder uiteengezet. De beste remedie tegen deflatie is dan ook te zorgen dat je er niet in terecht komt, aldus voormalig voorman van de Amerikaanse Federal Reserve Ben Bernanke (2002).
Al met al is het niet verwonderlijk dat beleidsmakers in het algemeen een sterke voorkeur hebben voor een klimaat van prijsstabiliteit. In een klimaat zonder grote en willekeurige herverdelingen van inkomens en vermogens en waarin het prijsmechanisme zijn allocerende werking optimaal kan vervullen zal een economie op lange termijn het beste presteren.
Tot besluit
Een economie functioneert het beste bij een laag en stabiel inflatietempo. Dan functioneert het prijsmechanisme met de minste verstoringen. Maar zelfs bij een officiële inflatie van 0,0 procent is onderliggend sprake van een dynamische prijsontwikkeling. Relatieve prijzen van producten zijn aan voortdurende veranderingen onderhevig. Die relatieve prijsveranderingen sturen het vraag- en aanbod in een economie. Hoe minder verstoringen van dit mechanisme, hoe beter het prijsmechanisme zijn werk kan doen.
In deze Special heb ik uitgelegd hoe mensen door inflatie of deflatie kunnen worden geraakt. Een deel van die effecten kan soms worden opgevangen door gedragsverandering. Maar juist mensen met een zwakke arbeidsmarktpositie en/of een laag inkomen zijn het meest kwetsbaar voor prijsinstabiliteit.
Een stabiel prijspeil, af te meten aan een laag inflatietempo, is dus belangrijk. Niet eens zozeer voor centrale banken, die ervoor moeten zorgdragen, maar nog veel meer voor de mensen die door de gevolgen van prijsinstabiliteit worden getroffen.
Literatuur
Bernanke, B.S. (2002), Deflation: Making Sure “It” Doesn’t Happen Here, Speech, 21 November
Boonstra, W.W. (2018), Geld. Wat is het, wat doet het, waar komt het vandaan?, VU University Press, Amsterdam.
Boonstra, W.W. (2020), Waarom centrale banken de geldpers moeten kunnen aanzetten, De Helling, 2020(2), pp. 41-45.
Fergusson, A. (1975), When Money Dies. The Nightmare of the Weimar Hyper-inflation, London.
Fisher, I. (1911), The Purchasing Power of Money, in vol. 4 van : W.J. Barber (ed.) The Works of Irving Fisher, Pickering & Chatto, London, 1997
Fisher, I. (1933), The Debt-Deflation Theory of Great Depressions, Econometrica, pp. 337 – 357
Friedman, M. (1989), Quantity Theory of Money, in: Eatwell, J., M. Milgate & P. Newman (ed., 1989), Money, The New Palgrave, W.W. Norton, London and New York, pp. 1 – 40
Taylor, F. (2013), The downfall of money. Germany’s hyperinflation and the destruction of the middle class, Bloomsbury Publishing, London
Relevante recente publicaties over inflatie van RaboResearch vindt u onder de volgende links:
Whipping Inflation into (a New) Shape?