Onderzoek
Vangnetten van flexwerkers: vooral oproep- en uitzendkrachten financieel kwetsbaar
Uit een enquête onder bijna 12.000 20- tot 45-jarigen blijkt 35 procent van de flexwerkers minder dan 2.500 euro spaargeld te hebben. Vooral oproep- en uitzendkrachten, en werknemers met een tijdelijk contract hebben weinig spaargeld.
In het kort
Veel flexwerkers hebben nauwelijks financiële vangnetten
Door de coronacrisis lopen vooral flexwerkers het risico (een deel van) hun werk en dus hun inkomen te verliezen. Zo zien zzp’ers opdrachten wegvallen, verliezen uitzend- en oproepkrachten uren en worden tijdelijke contracten mogelijk niet verlengd. Naarmate werknemers jonger zijn, hebben zij geen of minder WW-rechten opgebouwd. Daarom vallen zij sneller terug in de bijstand. Zzp’ers bouwen überhaupt geen WW-rechten op en kunnen enkel aanspraak maken op de bijstand. Maar in tegenstelling tot voor werknemers is deze voor zzp’ers tijdelijk wel versoepeld: er wordt nu niet gekeken naar hun vermogen of het inkomen van hun partner.[1]
Een uitkering is doorgaans lager en dit geldt zeker voor de bijstand omdat deze niet afhankelijk is van het arbeidsinkomen. Daarom kan de inkomensterugval relatief groot zijn voor flexwerkers. Bij werkverlies zijn zij daardoor naar verwachting sneller afhankelijk van persoonlijke vangnetten, zoals spaargeld, het inkomen van een eventuele partner, of een tweede inkomen uit vast dienstverband.
Maar uit analyse van een enquête onder bijna 12.000 Rabobank-klanten tussen de 20 en 45 jaar blijken de persoonlijke vangnetten van (jonge) flexwerkers vaak zeer beperkt. Bijna 35 procent van de flexwerkers tussen de 20 en 45 jaar oud heeft minder dan 2.500 euro spaargeld[2], ruim onder het minimumbedrag dat budgetinstituut Nibud adviseert als reservepotje. De meeste van hen kunnen binnen hun huishouden bovendien niet terugvallen op een tweede inkomen uit vast dienstverband. Jonge flexwerkers kunnen daardoor sneller in de financiële problemen komen.
[1]Update: In de TOZO 1.0 vervielen zowel de toets op inkomen van de partner als op vermogen, in de TOZO 2.0 vervalt alleen de vermogenstoets, maar wordt wel gekeken naar het inkomen van de partner.
[2]Daarbij hebben wij thuiswonende of studerende jongeren buiten beschouwing gelaten.
Onze enquête
In januari van 2019 vulden 11.848 klanten van de Rabobank, tussen de 20 en 45 jaar, een enquête in. In deze enquête vroegen we naar de inkomstenbron van de respondent en van zijn of haar eventuele partner, waarbij we onderscheid maken naar het type arbeidscontract. Ook vroegen we naar het spaargeld; dit is uitgevraagd op huishoudniveau en in categorieën. Onder flexwerkers scharen we de respondenten die hebben aangegeven inkomsten te hebben als oproep- of uitzendkracht, uit een halfjaar- of jaarcontract, of als zzp’er.
Een deel van de respondenten in onze steekproef woont nog bij zijn of haar ouders of andere familie, of is voltijd student. We laten hen buiten beschouwing. Dat brengt onze steekproef op een aantal van 9.450. Tenslotte hebben we de steekproef gewogen naar leeftijd, geslacht en opleidingsniveau, zodat de steekproef voor die variabelen representatief is voor de Nederlandse bevolking tussen de 20 en 45 jaar[3].
Respondenten konden meer dan één inkomstenbron aangeven en in onze steekproef geeft 3 procent (ongewogen) aan meer dan één inkomstenbron uit werk te hebben. Deze respondenten kunnen we niet toewijzen aan één inkomstenbron.
[3] In onze steekproef is de arbeidsparticipatie een stuk hoger dan het Nederlandse gemiddelde, ook na weging. Volgens het CBS was dat 82,5 procent in het eerste kwartaal van 2019, en in onze steekproef is dat 90,5 procent.
Veel flexwerkers hebben weinig spaargeld
Veel Nederlanders in de flexibele schil hebben niet of nauwelijks spaargeld (figuur 1): zo’n 35 procent van de flexwerkers tussen de 20 tot 45 jaar heeft minder dan 2.500 euro. Dat geldt voor 50 procent van de oproep- of uitzendkrachten. Onder Nederlanders met een halfjaar- of jaarcontract is dat 36 procent. Zzp’ers staan er doorgaans financieel beter voor: 22 procent van hen heeft minder dan 2.500 euro aan spaarbuffer. Zij lijken daarmee meer op Nederlanders met een vast contract, waarvan 24 procent minder dan 2.500 euro spaargeld heeft. Maar enige nuance is op zijn plaats, want er zijn ook flexwerkers die wel een behoorlijke spaarpot hebben.
Terugvallen op partner
Wie kan terugvallen op een partner met een (vast) arbeidsinkomen zou, afhankelijk van de hoogte van dat inkomen, wellicht toekunnen met minder spaargeld. Van onze respondenten heeft 40 procent van alle flexwerkers tussen de 20 en 45 jaar een partner met een vast contract, hoewel niet bekend is hoeveel beiden bijdragen aan het totale huishoudinkomen. Onder de flexwerkers met minder dan 2.500 euro spaargeld is dat maar 25 procent (figuur 2). Van de flexwerkers met minder dan 2.500 euro heeft 20 procent een partner die zelf ook in de flexibele schil werkt, waardoor hun gezamenlijke huishouden een groter risico loopt op inkomensverlies. Liefst 54 procent van de flexwerkers met minder dan 2.500 euro spaargeld heeft helemaal geen partner of heeft een partner zonder eigen inkomen uit werk. Opvallend: onder flexwerkers hebben zzp’ers vaker een partner met een vast contract dan werknemers met een tijdelijk, oproep- of uitzendcontract.
Klein deel heeft óók een vast contract
Een deel van de flexwerkers heeft er zelf een vaste baan naast. Dat vermindert hun financiële kwetsbaarheid, omdat ze nog een vast inkomen hebben om op terug te vallen. Van alle flexwerkers heeft slechts 8 procent aangegeven ook nog een inkomen met een vast contract te hebben. Van de flexwerkers met minder dan 2.500 euro spaargeld heeft 5 procent ook een baan met een vast contract. Zzp’ers hebben relatief vaak nog een baan met een vast contract, namelijk 18 procent. Bij oproep- en uitzendkrachten gaat het om 8 procent en bij degenen met een tijdelijk contract is het 1 procent.
Meest kwetsbare flexwerkers
Van alle flexwerkers is 25 procent financieel heel kwetsbaar. Zij hebben minder dan 2.500 euro aan spaargeld en hebben binnen hun huishouden geen tweede inkomen uit vast dienstverband (van zichzelf of hun partner). Van alle zzp’ers is dit 13 procent, van degenen met een halfjaar- of jaarcontract is dat 27 procent en van alle oproep- en uitzendkrachten is dat 38 procent. Deze meest kwetsbare flexwerkers zijn bij verlies van werk dus volledig aangewezen op een uitkering, tenzij zij nog kunnen leunen op ouders, andere familie of vrienden.
De vangnetten lijken schaarser onder de jongere flexwerkers. Bijna 39 procent van de flexwerkers tussen de 20 en 25 jaar heeft minder dan 2.500 euro aan spaargeld én heeft binnen zijn huishouden geen tweede inkomen uit vast dienstverband. Onder de 40- tot 45-jarigen geldt dit voor 17 procent. Beperkte financiële vangnetten zijn dus niet exclusief het probleem van jongere flexwerkers.
Discussie
Uit onze analyse blijkt dat de persoonlijke vangnetten van flexwerkers tussen de 20 en 45 jaar oud beperkt zijn. Vooral oproep- en uitzendkrachten en werknemers met een tijdelijk contract zijn kwetsbaar: zij hebben relatief weinig spaargeld en hebben vaker dan zzp’ers geen partner met een vast dienstverband. Mochten zij door de coronacrisis hun inkomen zien dalen, waarop de kans groot is, dan kunnen zij dus sneller in financiële problemen komen. Bijvoorbeeld wanneer het langer dan verwacht duurt voordat uitkeringen op gang komen of als die onvoldoende zijn om de vaste lasten te dekken.
Bedrijven hebben zich tot dusver coulant opgesteld om betalingsproblemen te voorkomen. Zo verlenen banken en sommige verhuurders uitstel van betaling. Ook de overheid heeft al een ongekend groot pakket maatregelen genomen, waaronder de versoepeling van de bijstandsnormen voor zzp’ers en loondoorbetaling voor werknemers (NOW). Aanvullende maatregelen die het kabinet kan overwegen zijn een tijdelijke verlenging van de standaardperiode van de WW-uitkering (nu drie maanden), een tijdelijke verhoging van de reguliere WW-uitkering, dezelfde versoepeling van de bijstand als voor zzp’ers en versnelde uitbetaling van het voorschot bij bijstandsaanvragen.