Onderzoek
Een historisch profiel van de leverage ratio van het Nederlandse bankwezen
Uit onze analyse blijkt dat met name de banken die zich van meet af aan richtten op het bedienen van particulieren en kleine ondernemers ruim honderd jaar geleden al met relatief lage leverage ratio’s opereerden. Deze historische analyse draagt bij aan een beter feitelijk debat.
In het kort
Inleiding
In de afgelopen jaren is in ons land, net als overigens in de rest van de wereld, een stevige discussie gaande over de gewenste hoogte van de leverage ratio van het bankwezen. Met de leverage ratio wordt gedoeld op het percentage van het eigen vermogen dat banken aanhouden ten opzichte van hun ongewogen balanstotaal. Mede op grond van een artikel van De Nederlandsche Bank (DNB) is de indruk ontstaan dat die ratio ook in ons land in de afgelopen honderd jaar sterk is gedaald (DNB, 2010). Hierdoor wordt de suggestie gewekt dat de leverage ratio’s van banken te laag zijn geworden en dat dit de stabiliteit van het bankwezen negatief beïnvloedt.
De in de discussie ingenomen standpunten lopen nogal uiteen. Het Bazelse toezichtscomité heeft in 2010 in reactie op de crisis onder meer voorgesteld dat banken minimaal 3% eigen vermogen moeten aanhouden ten opzichte van hun balanstotaal. De Nederlandse minister van Financiën ijvert op Europees niveau voor een minimum van 4%. Voor ons land geldt deze eis met ingang van 2018. Daar staan anderen tegenover, vooral afkomstig uit de wetenschap, die stellen dat banken, net als ‘gewone’ ondernemingen, minimaal 20 tot zelfs 30% aan eigen vermogen zouden moeten aanhouden (Admati et al., 2013). Dit is volgens hen meer in lijn met de situatie van circa honderd jaar geleden, zoals voor de handelsbanken ons land weergegeven in figuur 1.
We beginnen deze Special met een bespreking van de drijvende krachten achter de ontwikkeling van de leverage ratio. Daarna gaan we nader in op de historische context waarbinnen de door DNB gesignaleerde daling van de leverage ratio zich heeft afgespeeld. Vervolgens onderwerpen we de studie en de conclusies van DNB aan een nadere beschouwing.
Dit artikel richt zich in hoofdzaak op de ontwikkeling van de leverage ratio tussen 1900 en 1990, omdat de gesignaleerde daling van de leverage ratio zich voor het overgrote deel in deze periode heeft voltrokken. Verder zijn er na 1980 dermate veel veranderingen opgetreden in onder meer het bancaire toezicht, de internationale omgeving waarin banken opereren, de rol van derivaten en de rapportageregels waar banken aan moeten voldoen, dat deze periode een aparte, meer gedetailleerde analyse verdient.
Wat drijft de leverage ratio van banken?
In de discussie wordt vaak gewezen op de drijfveer van bedrijven, en dus ook banken, om hun vermogensstructuur te optimaliseren (Modigliani & Miller, 1958). Door met veel vreemd vermogen te opereren kunnen zij profiteren van de zogeheten ‘hefboomwerking’, die gunstig uitpakt voor het rendement op het eigen vermogen. Het feit dat de overheid in veel landen vreemd vermogen fiscaal vriendelijk behandelt, werkt daarbij het aanhouden van een relatief laag eigen vermogen in de hand.
Wat in de discussie over de hoogte van de leverage ratio van banken veelal onderbelicht blijft, is dat een groot deel van de bancaire passiva bestaat uit door het publiek (particulieren en bedrijven) aangehouden liquiditeiten in de vorm van betaalrekeningen en spaargelden. DNB benoemt dit aspect overigens wel als een voor de banken specifieke factor onder de noemer ´liquiditeitsvoorkeur van het publiek´ (DNB, 2010, p. 40), die mede zou verklaren dat banken in verhouding tot andere bedrijven met weinig eigen vermogen werken. Uiteraard heeft deze liquiditeitsvoorkeur van het publiek alleen invloed op de bankbalans als deze zich vertaalt in het aanhouden van giraal geld of spaargeld bij een bank. Een voorkeur voor chartaal geld heeft daar uiteraard geen enkele invloed op. Maar als de liquiditeitsvoorkeur van het publiek een factor is die het niveau van de leverage ratio kan verklaren, welke invloed heeft een verandering in die liquiditeitsvoorkeur dan voor het beloop van de leverage ratio?
Alvorens de historische leverage ratio nader te bekijken gaan wij in op de vraag wat het verloop van de leverage ratio vertelt over de stabiliteit van de bank? Een sterk gestileerd voorbeeld moge daarbij als illustratie dienen. In figuur 2 en 3 staan respectievelijk de actief- en passiefzijde van een uiterst simpele bankbalans in vijf situaties weergegeven. De eerste situatie is de beginbalans van ons voorbeeld. De bank heeft een balanstotaal van 10.000 bij een eigen vermogen van 2.500. De leverage ratio bedraagt in de startsituatie dus 25%. Vervolgens komen er vier scenario’s waarin de bankbalans steeds met 5.000 toeneemt en de leverage ratio derhalve afneemt tot 17%.
Scenario 1)
In scenario ‘geldschepping’ groeit de bankbalans met 5.000 als gevolg van een toename van de kredietverlening via wederzijdse schuldaanvaarding. Aan de actiefzijde van de balans neemt hierdoor de post kredieten toe met 5.000. Aan de passiefzijde neemt de post toevertrouwde middelen met hetzelfde bedrag toe.
Scenario 2)
In scenario ‘substitutie’ neemt de post toevertrouwde middelen met 5.000 toe, doordat mensen chartaal geld (bankbiljetten) storten op hun bankrekening (rekening-courant). Bij de bank stijgt in eerste instantie de actiefpost liquiditeiten met hetzelfde bedrag.
Scenario 3)
In scenario ‘spaarbank’ zien wij een zuivere secundaire bank die geen rekening-courant aanbiedt en die al haar kredietverlening met het aantrekken van reeds bestaand spaargeld financiert. Aan de actiefzijde groeit de post kredietverlening met 5.000, aan de passiefzijde neemt de post toevertrouwde middelen net als in scenario 1) met 5.000 toe. Merk overigens op dat ‘spaarbank’ als enige dus ook in het beginscenario geen rekening-courant aanbiedt. Bij haar bestaan alle toevertrouwde middelen uit spaargeld.
Scenario 4)
In scenario ‘kredietbank’ zien wij een bank die de toename van de kredietverlening geheel financiert met het aantrekken van vreemd vermogen op de kapitaalmarkt. De post toevertrouwde middelen verandert door de kredietverlening dus niet, maar de post overig vreemd vermogen wel.
Op het eerste gezicht lijken de scenario’s sterk op elkaar. In alle scenario’s daalt de leverage ratio als gevolg van de groei van de bankbalans met 5.000 van 25% naar 17%[1]. Toch zijn de banken in de vier scenario’s in karakter veranderd. In de scenario’s 1) en 3) lijken de actief- en passiefzijde van de balans identiek. Beide hebben een gelijke groei van de post kredieten. Het verschil is dat bij de spaarbank alle toevertrouwde middelen uit spaargeld bestaan. Onder de aanname dat het spaargeld niet direct opvraagbaar is, is het liquiditeitsrisico dat deze bank loopt dus lager dan de bank in scenario ‘geldschepping’. De passiefzijde van de bank in scenario 2) ‘substitutie’ is identiek aan die van de bank in scenario ‘geldschepping’, maar de actiefzijde is totaal verschillend. Doordat hier de groei van de balans aan de actiefzijde geheel neerslaat in de post liquide middelen loopt deze bank een aanmerkelijk lager krediet- en liquiditeitsrisico dan de banken in de andere scenario’s. De bank in scenario 4) financiert de groei van de kredietverlening geheel met het aantrekken van vreemd vermogen op de financiële markten. Onder de veel gehanteerde aanname dat deze financieringsbron minder stabiel is dan spaargeld heeft deze bank dus een hoger risicoprofiel dan de banken in de andere scenario’s.
Recapitulerend zien wij in dit sterk vereenvoudigde voorbeeld dus vier banken met een identiek balanstotaal en een identieke leverage ratio, maar met een uiteenlopend risicoprofiel waarbij de bank in scenario 2) het minste risico loopt, in volgorde van oplopend risico gevolgd door de ‘spaarbank’ uit scenario 3), de ‘geldscheppende bank’ uit scenario 1) en de ‘kredietbank’ uit scenario 4). Dit, terwijl de drie laatstgenoemde banken qua omvang en, naar wij aannemen, risicoprofiel dezelfde kredietportefeuille hebben.
Een ander eenvoudig, maar bepaald niet onrealistisch voorbeeld, kan worden ontleend aan wat kan gebeuren tijdens een bankencrisis. Stel dat op een kwaad moment het vertrouwen in een bank wegvalt en klanten massaal besluiten om hun spaargeld daar weg te halen en over te hevelen naar een bank waar zij hun geld veiliger achten. Bij de onveilig geachte bank lopen liquide middelen weg en neemt de omvang van de bankbalans af, behalve natuurlijk als de centrale bank ingrijpt en de bank van extra liquiditeit voorziet. De leverage ratio van de bank neemt toe als gevolg van de krimp van de bankbalans. Bij de veilige bank stroomt veel liquiditeit binnen en de omvang van de bankbalans neemt toe. Daardoor neemt de leverage ratio af. In een scenario als dit geeft de leverage ratio dus verkeerde informatie.
De te leren lessen zijn: ten eerste dat de leverage ratio van een bank al een stevige verandering kan ondergaan als uitvloeisel van het reguliere bancaire bedrijf, zoals kredietverlening, geldschepping en substitutie van chartaal in giraal geld. Daarbij kan het klantgedrag al een belangrijke eigenstandige invloed hebben. Ten tweede verschaft een leverage ratio alleen relatief weinig inzicht in het risicoprofiel van een bank. Het blijft een ongewogen en daarmee ruwe maatstaf die op geen enkele manier inzicht biedt in de onderliggende risico’s van de activa en/of de fundingstructuur van een bank. Ten derde kan de leverage ratio ronduit verkeerde signalen afgeven, zoals hiervoor geïllustreerd.
[1] In de beginsituatie was de leverage ratio 25% (2.500/10.000). In de scenario’s neemt het balanstotaal toe tot 15.000, terwijl het eigen vermogen constant blijft. Hierdoor daalt de leverage ratio afgerond naar 17% (2.500 /15.000).
De analyse van DNB nader beschouwd
Sinds het begin van de 20e eeuw is het betaalgedrag van de Nederlanders ingrijpend veranderd. Ruim honderd jaar geleden werden vrijwel alle transacties nog chartaal afgehandeld en werd relatief veel vermogen door mensen nog in de vorm van chartaal geld, effecten of in fysieke vorm aangehouden. Zelfs interbancair verkeer werd in die tijd nog verregaand chartaal verrekend. Chartaal verkeer tussen particulieren en/of bedrijven heeft geen invloed op de omvang en/of samenstelling van de balans van handelsbanken.
Maar het betalingsverkeer heeft in de afgelopen decennia een enorme verandering ondergaan. Vanaf de oprichting van de Amsterdamse Gemeentegiro in 1917 en de Postcheque- en Girodienst in 1918 heeft het girale betalingsverkeer een steeds hogere vlucht genomen. Tegenwoordig bestaat het grootste deel van het betalingsverkeer uit girale, door de banken afgewikkelde transacties en wordt het leeuwendeel van het spaargeld in girale vorm aangehouden. Vanuit de banken bezien gaat het hier om een verplichting aan de klant en dus vreemd vermogen. De opkomst van het girale betalingsverkeer is derhalve tot op zekere hoogte een eigenstandige drijvende kracht achter de groeiende bankbalansen en het almaar groter worden aandeel vreemd vermogen daarin. Tot op zekere hoogte, omdat banken natuurlijk het girale betalen wel steeds meer zijn gaan bevorderen.
Ten tweede doemt de vraag op in hoeverre de analyse van DNB, die is gebaseerd op data die betrekking hebben op de categorie ‘handelsbanken’, te lijden heeft gehad onder een samenstellingseffect. Gezien de aard van hun activiteiten mag worden verwacht dat aan het begin van de vorige eeuw vele handelsbanken zo goed als geen giraal betalingsverkeer afwikkelden en geen retail spaargelden aanhielden. Voor zover gewone mensen financieel vermogen in girale vorm aanhielden deden zij dat bij een algemene spaarbank of bij de in 1881 opgerichte Rijkspostspaarbank, met de zeer vermogenden als uitzondering. Veel kleine ondernemers kenden een bankrelatie met een landbouwkredietcoöperatie (voorlopers van de huidige Rabobank), de middenstandsbanken (een subcategorie binnen de groep handelsbanken) of vanaf 1927 de Nederlandsche Middenstandsbank (NMB; voorloper van de huidige ING). Het valt te verwachten dat deze instellingen vanwege de aard van hun werkzaamheden ook honderd jaar geleden al met een lagere leverage ratio werkten en dat de snelle groei van hun activiteiten het beloop van de gemiddelde leverage ratio in neerwaartse zin heeft beïnvloed.
Van handelsbanken naar algemene banken
Zoals gezegd baseert DNB haar analyse op de balansen van de zogeheten handelsbanken (box 1). Op het eerste gezicht ligt deze keuze voor de hand. Het betreft de oudste en in aantal ook de grootste groep banken en aan het begin van de 20e eeuw was het, afgemeten aan het balanstotaal, ook de omvangrijkste (figuren 5 en 6). Deze groep is uiteindelijk opgegaan in de categorie Algemene Banken. Hoewel de keuze voor deze groep banken, waarover ook nog eens relatief veel en goede informatie voorhanden is, goed valt te verdedigen, kunnen hierbij wel kanttekeningen worden geplaatst. Ten eerste gaat het bij de handelsbanken om een weliswaar grote groep, maar deze bestaat uit overwegend kleine banken met een enorme diversiteit aan activiteiten (DNB, 2000). Het waren kleine zelfstandige financiële instellingen, zoals bankiershuizen, kassiers, provinciale banken. De meeste waren beperkt in zowel de soort activiteiten als in hun regionale bereik. Het betrof zogezegd veelal op zichzelf staande, kleine instellingen. Dit maakte hen kwetsbaar voor tegenslag, wat hen tot een zware kapitalisatie noopte. Maar in het kader van onze analyse is het nog belangrijker, dat bij veel handelsbanken de liquiditeitsfunctie veelal weinig ontwikkeld was en de passiefzijde van de balans relatief weinig toevertrouwde middelen kende.
Box 1: Verschillende activiteitengroepen van handelsbanken
In de periode 1900-1940 bestonden verschillende soorten banken met uiteenlopende activiteiten. Zoals gezegd waren de handelsbanken de oudste en wat betreft aantal ook de grootste groep banken. Daarbij vormden zij tevens de omvangrijkste categorie, afgemeten aan het balanstotaal. Hieronder volgt een overzicht van het soort activiteiten dat zij toen verrichtten.
Kassiers
Deze groep bestond uit personen/instellingen die tegen een vergoeding ‘geld ter bewaring of uitbetaling’ hadden genomen. Overigens werd het kassiersbedrijf in de periode 1900-1940 waarschijnlijk niet meer in zuivere vorm uitgevoerd, maar al gecombineerd met andere bankactiviteiten.
Liquidatiekassen
Deze instellingen hadden de meeste van hun activiteiten gelieerd aan de goederenhandel. Hun voornaamste activiteiten waren dan ook het registreren van termijntransacties en het borg staan voor de afwikkeling daarvan. Het belenen van goederen, opslagbewijzen, connossementen, effecten en geldswaardige papieren waren producten en diensten die bij deze groep thuishoorde.
Acceptmaatschappijen
Deze instellingen werden vooral in de periode 1919-1924 opgericht, met name met buitenlands kapitaal. In veel gevallen ging het om kapitaal uit Duitsland. Hun activiteiten betroffen voornamelijk het zogenoemde acceptbedrijf: de beoordeling en mede ondertekening van handelswissels en promessen.
Depositobanken
De depositobanken richtten zich op het beleggen van toevertrouwde gelden, doorgaans in zeer liquide vorm. Bij deze banken werden overigens ook tegoeden in rekening-courant aangehouden. Het kenmerkende verschil met algemene banken is het zeer liquide karakter van haar beleggingen.
Buitenland-banken/koloniale banken
Deze banken richtten zich op het bankverkeer met een land of een bepaalde groep landen. Het merendeel van de aan hen toevertrouwde gelden werd door hen bij een buitenlandse vestiging aangehouden. De activiteiten van de koloniale banken richtten zich vooral op het bankwezen in Oost- en West-Indië, en de financiering van de handel van de koloniën met het moederland. In veel gevallen namen deze banken ook deel in cultuurondernemingen.
Middenstandsbanken
Deze meestal coöperatieve instellingen waren bedoeld voor de financieringsbehoeften van de kleinere ondernemers in de steden. In de periode net na de oprichting (omstreeks 1908) ontstonden er drie groepen: de Boazbanken voor protestants-christelijke, de Hanzebanken voor rooms-katholieke en de Middenstands(krediet)banken voor overige middenstanders.
Kredietverenigingen
Deze organisaties hadden vooral kredietverlening aan hun leden als doel. De leden verschaften het kapitaal, waarbij elke afzonderlijke deelneming doorgaans tevens de hoogte van iemands aansprakelijkheid bepaalde. Uiteindelijk zijn bijna alle kredietverenigingen opgegaan in algemene banken.
Bankiersfirma’s/algemene banken
Anders dan de hier bovengenoemde categorieën zijn de activiteiten van deze banken niet duidelijk gericht op een bepaalde groep klanten of economische activiteit.
Bron: DNB (2000, tabel 3.2)
Daarbij bestond binnen de groep handelsbanken, die meerdere categorieën omvatte, al een ruime spreiding, waarbij bijvoorbeeld de middenstandsbanken al een geheel andere balansstructuur en een veel lagere leverage ratio hadden dan de overige handelsbanken (zie box 2). Dit viel te verwachten, omdat zij met hun werkgebieden grotere groepen kleinere ondernemers aantrokken, die een deel van hun financiële middelen bij de bank aanhielden. Hetzelfde gold voor de landbouwkredietinstellingen, geen onderdeel van de categorie handelsbanken, die veel kleine agrarische en ambachtelijke bedrijven bedienden. Vanwege hun grote nadruk op de liquiditeitsfunctie die zij hun klanten boden wekt het geen verbazing dat niet alleen zij, maar ook een bank als de in 1927 opgerichte NMB al van meet af aan met een veel lagere leverage ratio werkten dan de gemiddelde handelsbank (figuur 6).
Dit geldt overigens ook voor andere banken die spaarproducten aanboden, zoals de Rijkspostspaarbank en de algemene spaarbanken. De eerstgenoemde instelling opereerde vanaf haar oprichting in 1881 tot aan 1925 zelfs zonder noemenswaardig eigen vermogen. Gezien het feit dat de activa van de Rijkspostspaarbank vrijwel geheel bestonden uit vorderingen op de overheid en deze ook nog eens op boekwaarde werden gewaardeerd werd een risicoweging van 0% indertijd blijkbaar al aanvaardbaar geacht.
Een in de huidige discussie onderbelicht gebleven aspect betreft het feit dat de handelsbanken niet alleen geleidelijk via groei, fusies en overname steeds groter werden, maar dat zij zich na de Tweede Wereldoorlog ook steeds meer ontwikkelden tot algemene bank. Hetzelfde gold, zij het in mindere mate, voor de spaarbanken en de landbouwkredietinstellingen. In toenemende mate was er sprake van branchevervaging en werden banken op elkaars terreinen actief (Boonstra & Groeneveld, 2006). Nadat de Tweede Wereldoorlog en de nasleep daarvan een enorme impuls hadden gegeven aan het girale betalingsverkeer (zie onder) nam het gebruik van giraal geld en spaargeld een enorme vlucht. Handelsbanken richtten zich steeds meer op de particuliere klant. Een deel van de daling van hun leverage ratio kan worden toegeschreven aan de snelle groei van de girale middelen, ook wel aangeduid als de toevertrouwde middelen, die werden aangehouden op de passiefzijde van hun balans. De verschillende categorieën banken convergeerden als het ware geleidelijk naar elkaar toe, waarbij zij convergeerden in de richting van de banken die van meet af aan al een lage leverage ratio hadden als gevolg van hun belangrijke intermediatiefunctie (figuur 7). De Rabobank is pas vanaf 1986 opgenomen in de categorie handelsbanken, voordien was dat alleen voor de coöperatieve centrales het geval, maar niet voor de aangesloten banken, ofschoon juist daar zich het leeuwendeel van hun klantgerichte activiteiten voltrokken (DNB, 2000).
Een laatste aspect betreft de internationalisering van het Nederlandse bankwezen. Binnen de handelsbanken kunnen wij vanaf 1960[2] een snel toenemend belang zien van de op het buitenland gerichte activiteiten. Dit gebeurt zowel op de actief- als de passiefzijde van de balans. Het valt uit de gehanteerde statistiek (DNB, 2000) niet op te maken of de verplichtingen aan het buitenland uit het betalingsverkeer voortvloeiende interbancaire posten betreft of ook in het buitenland geëmitteerd vreemd vermogen. Dit vergt een nadere analyse.
Don’t forget to mention the war!
Waar DNB en velen met haar op hebben gewezen, is dat de leverage ratio van de banken in de tweede helft van de 20e eeuw fors is gedaald. Waar in de lopende discussie over de leverage ratio tot dusver iedereen overheen heeft gekeken is, dat deze daling zich vooral tussen 1939 en 1945 heeft voltrokken. Dus doemt de vraag op: wat is er tijdens de oorlogsjaren in ons land in monetair opzicht gebeurd en wat is daarvan de invloed geweest op de leverage ratio van de Nederlandse banken?
De scherpe daling van de leverage ratio van de Nederlandse banken tussen 1939 en 1945 vond plaats tegen de achtergrond van een explosieve groei van hun balanstotaal, die niet door een evenredige groei van hun eigen vermogen werd geflankeerd. De achtergrond waartegen deze ontwikkeling zich afspeelde was uiteraard die van de Duitse bezetting van ons land. Zonder op deze plaats teveel in detail te kunnen treden, kan worden geconstateerd dat de geldhoeveelheid in deze periode verviervoudigde. Dit was het gevolg van monetaire financiering van de overheidsuitgaven (Klemann, 2008; Van Zanden, 1997). De balansen van de banken namen in deze periode enorm toe. Op de actiefzijde van de balans werd deze groei meer dan volledig verklaard door de vordering op de Nederlandse overheid, op de passiefzijde namen de toevertrouwde middelen enorm toe. De na de oorlog doorgevoerde geldzuivering droeg overigens daar aan bij. Een onderbelicht gebleven aspect van de zogeheten Beschikking Deblokkering 1945 is dat door deze maatregel praktisch elk huishouden genoodzaakt was een bank- of girorekening te openen (Mooij & Dongelmans, 2004, p. 57).
In tabel 1 in de appendix kan dit voor de handelsbanken en de landbouwkredietinstellingen worden afgelezen aan de verschillen tussen de jaren 1939 en 1945. Die jaren laten een zeer forse groei van het balanstotaal zien. Aan de actiefzijde kan die meer dan volledig kan worden verklaard uit een explosieve toename van de vorderingen op de overheid. Aan de passiefzijde kan een zeer forse stijging van de toevertrouwde middelen worden waargenomen. Na de oorlog is met name de leverage ratio van de handelsbanken, die zich in die decennia steeds meer met retailbankieren zijn gaan bezighouden, verder gedaald naar het niveau dat de landbouwkredietinstellingen al eerder hadden.
Bancaire faillissementen
Tussen 1900 en 1990 zijn er in ons land 76 handelsbanken failliet gegaan. Het overgrote deel van deze faillissementen, te weten 64, heeft zich voltrokken in de periode tussen 1900 en 1940 (DNB, 2000, p. 102). Dit was de periode waarin de leverage ratio van de handelsbanken gemiddeld steeds tussen de 20% en de 25% lag. Ter vergelijking: in diezelfde periode is niet één aangesloten landbouwkredietinstelling failliet gegaan, ook al bedroeg hun leverage ratio indertijd meestal minder dan 5%. Dit illustreert dat spreiding van activiteiten, goed zicht op de kwaliteit van de bancaire activa, stabiele funding en toegang tot goede interbancaire en/of lender of last resort- faciliteiten van groter belang lijken te zijn dan uitsluitend de hoogte van de leverage ratio. Dit bleek ook al uit de bovenstaande analyse met behulp van de simpele voorbeelden in figuur 2.[3]
[2] Met betrekking tot de Coöperatieve Raiffeisen-Bank geldt dat de gegevens in de jaarverslagen over de periode 1962 -1968 niet zijn uitgesplitst voor het aangesloten bankbedrijf.
[3] Deze cijfers moeten overigens wel met de nodige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. Een van de meest omvangrijke bankencrises in ons land betrof de teloorgang van de Robaver in 1924. Toch betrof het hier geen formeel faillissement, omdat de overheid deze bank op grote schaal heeft gesteund. Daardoor zal men deze crisis vergeefs in de statistieken zoeken (Petram, 2016). Ook zullen er in de loop der tijd zonder twijfel kredietcoöperaties in de problemen zijn gekomen. Deze werden dan overeind gehouden door hun centrale of door een sterkere collega-bank.
Box 2: Middenstandsbanken
Begin twintigste eeuw ontstond een nieuwe groep banken die zich richtten op de financieringsbehoefte van verschillende groepen kleinere ondernemers. Geheel in lijn met de toenmalige maatschappelijke verzuiling kwamen er in het middenstandbankwezen drie richtingen, de Hanzebanken, de Boazbanken en de middenstands(krediet)banken. Een deel van deze, overwegend kleine banken was aangesloten bij een eigen, centrale organisatie. Alleen de cijfers van een deel van deze banken en de centrale zijn opgenomen in de balanscijfers van de handelsbanken (DNB, 2000).
De geschiedenis van het middenstandsbankwezen is tot 1927 er een van opeenvolgende pogingen om de organisatie- en kapitaalstructuur te verbeteren. De sterke onderlinge concurrentie van de middenstandsbanken vormde in combinatie met hun zwakke kapitaalstructuur, hun sociale tariefbeleid en ondoelmatige organisatie vooral een bedreiging voor de levensvatbaarheid van de grootste centrale, die van de middenstands(krediet)banken. Het uitgangspunt dat middenstandsbanken geen gelden in rekening-courant mochten aantrekken werd omstreeks 1918 losgelaten (DNB 2000). Vooral de Hanzebanken zouden hiervan profiteren. De bankencrisis van de jaren twintig maakte in de jaren 1923-1925 echter veel slachtoffers onder de middenstandsbanken (Petram, 2016). De ondergang van de drie grootste Hanzebanken had verstrekkende maatschappelijke gevolgen en ondergroef het toch al tanende vertrouwen in het middenstandsbankwezen bij het publiek, DNB en de regering. Staatsgarantie, kredietsanering en een interne reorganisatie bleken tevergeefse pogingen om de Algemeene Centrale van de middenstandsbanken te versterken. Deze turbulente episode werd in 1927afgesloten met de oprichting van de Nederlandsche Middenstandsbank (NMB), gevormd uit de levensvatbare delen uit het middenstandskredietwezen (DNB, 2010; De Vries, 1989).
Enkele conclusies
De analyse beperkt zich zoals gezegd in de inleiding tot grofweg de periode 1900 – 1990. Hieruit kunnen al enkele voorlopige conclusies worden getrokken. Een eerste conclusie is dat het beeld, dat de leverage ratio in de beschouwde periode over de gehele linie fors is gedaald, bijstelling behoeft. Veel banken, met name zij die zich van meet af aan richtten op het bedienen van de retail klant (particulieren en kleine ondernemers) opereerden ruim honderd jaar geleden al met relatief (zeer) lage leverage ratio’s. Dit vooral omdat de passiefzijde van hun balans ook toen al overwegend bestond uit toevertrouwde middelen. Omdat deze banken geen onderdeel uitmaakten van de reeks handelsbanken waarop de analyse van DNB is gebaseerd, bleven zij lang buiten beschouwing. Dit gold met name voor de landbouwkredietinstellingen tot in de jaren 1980.
Ten tweede is de meest ingrijpende daling van de leverage ratio opgetreden tussen 1939 en 1945, tijdens de Tweede Wereldoorlog. Dit beeld kan bij alle categorieën banken worden waargenomen, maar het meest navrant bij de groep handelsbanken. Dit alles had weinig te maken met het ‘optimaliseren’ van de balansstructuur door banken; het was een direct gevolg van de hoog-inflatoire omgeving waarbinnen de banken moesten opereren en de geldzuivering na afloop van de oorlog. De explosieve balansgroei uit die jaren werd meer dan volledig verklaard doordat banken grote hoeveelheid kortlopend overheidspapier opnamen terwijl aan de passiefzijde de toevertrouwde middelen enorm opliepen.
Ten derde bleek dat het girale betalingsverkeer een eigenstandige kracht was achter de groeiende bankbalansen en daarmee de toename van het vreemd vermogen. Ook de verandering van de liquiditeitsvoorkeur van chartaal naar giraal heeft derhalve de leverage ratio in de periode tot 1980 doen dalen.
Ten vierde bleek een hoge leverage ratio geen garantie voor stabiliteit. Veruit de meeste bancaire faillissementen voltrokken zich zowel in absolute als in relatieve zin binnen de groep handelsbanken. Dit ondanks het feit dat dit gemiddeld de zwaarst gekapitaliseerde groep banken betrof.
Ten vijfde bleek dat de voorgangers van de huidige grootbanken in ons land, ING, Rabobank en ABN Amro, in de decennia na de oorlog probleemloos hebben gebankierd met een leverage ratio die grofweg tussen de 3% en 7% van de bankbalans lag. In deze periode werden meerdere recessies, jaren met hoge inflatie en internationale schuldencrises zonder al te grote narigheid doorstaan.
Afsluitend overheerst het beeld dat de huidige in BIS-verband afgesproken minimale leverage ratio van 3% in historisch perspectief inderdaad aan de lage kant is en zou men kunnen concluderen dat een geleidelijke verhoging van deze ratio in de richting van 5% een goede zaak zou zijn (Fender & Lewrick, 2015; Grill et. al, 2015). Toch past hier voorzichtigheid, omdat de traditionele leverage ratio uit zowel bovenstaande analyse als de studie van DNB (2010) niet een-op-een kan worden doorvertaald naar de huidige discussie over dit onderwerp. Tegenwoordig wordt de leverage ratio enerzijds berekend op basis van het balanstotaal vermeerderd met bepaalde off-balance sheet activiteiten van de banken, terwijl bij de berekening van het eigen vermogen bepaalde vormen van ‘bail-inable’ kapitaal worden meegenomen. De zogeheten ‘fully loaded’ leverage ratio van vandaag is een andere ratio dan de traditionele recht-toe-recht-aan leverage ratio van een decennium geleden.
Verder blijft het belangrijk om te sturen op kapitaalratio’s die zijn gebaseerd op naar risico gewogen activa, omdat die mits juist vormgegeven banken de juiste prikkels geven in het sturen van hun activiteiten. Daarbij zijn risicogewogen activa ook een meer feitelijke weerspiegeling van het onderliggende risico. De ongewogen leverage ratio is daarvoor te grof, al is deze wel belangrijk als achtervang omdat deze een goede indicatie geeft van de mate waarin banken serieuze tegenslag kunnen opvangen. Maar het is niet nodig om ‘terug te keren’ naar ongewogen kapitaalratio’s van 20% of zelfs 30%. Daar zijn de retailbanken in ons land nooit geweest.
Nader onderzoek
Onze analyse is, naast door DNB vergaarde data, mede gebaseerd op balansgegevens van een reeks individuele Nederlandse banken. Daarbij betreft het vooralsnog met name banken die als de belangrijkste voorgangers van de huidige grootbanken kunnen worden gezien, te weten de ING (Nederlandsche Middenstandsbank), Rabobank (Boerenleenbanken en Raiffeisenbanken) en ABN Amro (Amsterdamsche Bank, Rotterdamsche Bank, Amro Bank, Twentsche Bank, Nederlandsche Handel-Maatschappij en ABN). Onze database is nog in opbouw. Wanneer deze gereed is, kunnen wij hopelijk een gedetailleerder licht laten schijnen over de drijvende krachten achter de balansverhoudingen van de Nederlandse grootbanken en hun voorgangsters.
In meer recente decennia zijn tal van wijzigingen doorgevoerd die een eigen impact kunnen hebben op het gedrag van banken, de samenstelling van hun balans en de relevantie van de leverage ratio. Denk in dit kader aan de invoering van risicogewogen activa, de daarop gebaseerde BIS-ratio’s, de latere invoering van liquiditeitseisen zoals de Net Stable Funding Ratio (NSFR) en de Liquidity Coverage Ratio (LCR) uit het regime Bazel III, de groei van de post ‘derivaten’ en de invoering van het zogeheten ‘bail-in’ regime. Om beter zicht te krijgen op de ontwikkeling van de leverage ratio in de decennia voorafgaand aan de crisis van 2008 en de achterliggende krachten daarvan moet meer gedetailleerd onderzoek worden gedaan op basis van de balansen van de betrokken individuele banken. Zo is gebleken dat banken zich op verschillende wijzen hebben aangepast aan de strengere kapitaaleisen van Bazel III. De specifieke aanpassingswijze hangt samen met de ontwikkeling van de bancaire kredietverlening en is daarmee van directe invloed op de reële economie (Bruinshoofd & van Nimwegen, 2016).
Verder is het natuurlijk de vraag of het door ons voor Nederland gevonden patroon ook in het buitenland kan worden gevonden. Dat vergt nog heel wat nader onderzoek, al zou men intuïtief verwachten dat in landen waar coöperatieve en spaarbanken van oudsher een grote rol spelen, zoals onder meer in Frankrijk, Duitsland maar ook in het Verenigd Koninkrijk, hetzelfde patroon zal worden gevonden. Maar of dat zo is zal nader onderzoek moeten uitwijzen.
*Met dank aan de medewerkers van de archiefafdelingen van ABN AMRO en ING en van het Nationaal Archief voor het raadplegen van de jaarverslagen van de hier bestudeerde rechtsvoorgangers van de huidige grootbanken.
Literatuur
Jaarverslagen 1900-1980:
Amsterdamsche Bank, Rotterdamsche Bank, Twentsche Bank, Nederlandsche Handel-Maatschappij, Algemene Bank Nederland, Amro Bank, ABN AMRO, Nederlandsche Middenstandsbank, Postcheque- en Girodienst, Coöperatieve Centrale Boerenleenbank, Coöperatieve Centrale Raiffeisenbank en Rabobank.
Admati, A. & M. Hellwig (2013), The bankers’ new clothes, Princeton NJ: Princeton University Press.
Basel Committee on Banking Supervision (2010), Basel III: A global regulatory framework for more resilient banks and banking systems, Bazel: Bank for International Settlements.
Boonstra, W.W. & J.M. Groeneveld (2006), Concentratie en concurrentie in het Nederlandse bankwezen, Financiële en Monetaire Studies, Den Haag, SdU Uitgevers.
Boonstra, W.W., B.C.J. Giesbergen & J. Mooij (2016), De daling van de leverage ratio sinds 1900 nader verklaard, Economisch Statistische Berichten, 3 maart.
De Nederlandsche Bank (DNB, 2000), Nederlandse financiële instellingen in de twintigste eeuw: balansreeksen en naamlijst van handelsbanken, Amsterdam: DNB Statistische Cahiers Nr. 3.
De Nederlandsche Bank (DNB, 2010), Een eeuw financiële leverage van Nederlandse banken, Kwartaalbericht, juni 2010, pp. 39–43.
Fender, I. & U. Lewrick (2015), Calibrating the leverage ratio, BIS Quarterly Review, December 2015.
Grill, M., J.H. Lang & J. Smith (2015), The impact of the Basel III leverage ratio on risk-taking and bank stability, Financial Stability Review, November 2015, European Central Bank
Klemann, H.A.M. (2008), De financiering van de oorlog en bezetting in West-Europa, hfst 18 in:
W.W. Boonstra & S.C.W. Eijffinger (red.), Een klassiek econoom met een brede blik. Opstellen aangeboden aan Hans Visser, Den Haag: SDU Uitgevers.
Modigliani, F. & M.H. Miller (1958), The cost of capital, corporation finance and the theory of investment. The American Economic Review,48(3), 261-297.
Mooij, J. & T. Dongelmans (2004), Mogen wij even afrekenen? Twee eeuwen betalen in Nederland, Amsterdam: Uitgeverij Boom.
Nimwegen, K. van en A. Bruinshoofd (2016), Converging to higher capital requirements: the adjustment strategy and lending impact, Rabobank Special, 24 maart.
Petram, L. (2016), De vergeten bankencrisis, Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Atlas Contact.
Vries, Joh. de (1989), Geschiedenis van de Nederlandsche Bank. (V) De Nederlandsche Bank van 1914tot 1948. Visserings tijdvak 1914-1931, Amsterdam: NIBE.
Zanden, J.L. van (1997), Een klein land in de 20e eeuw; Economische geschiedenis van Nederland 1914-1995, Utrecht: Uitgeverij Het Spectrum.