Onderzoek
De inzichten van Ricardo staan nog recht overeind
Vrijhandel is voor vrijwel iedereen voordelig. De meeste landen hebben ooit gebruik gemaakt van invoertarieven. Toch is het een lomp middel, dat onvoorspelbare, negatieve effecten zal hebben. Beleidsmakers weten dit. Dat geeft reden tot hoop.
Terugkeer naar negentiende-eeuws protectionisme is een heilloze weg
“……Nations, like individuals, can benefit from their differences by reaching an arrangement in which each does the thing it does relatively well…………One of the most important sources of error in discussing international trade is to confuse comparative advantage with absolute advantage…..”
(Krugman & Obstfeld (2009))
Inleiding
Vrijhandel staat ter discussie. Sinds het aantreden van Donald Trump als president van de Verenigde Staten met zijn ‘America first’ agenda hangt een dreigende handelsoorlog als een zwarte wolk boven de wereldeconomie. De Verenigde Staten (VS) hebben inmiddels invoertarieven ingesteld op sommige buitenlandse producten. Belangrijke handelspartners als de Europese Unie (EU), China, Canada en Mexico hebben inmiddels tegenmaatregelen afgekondigd. Hoewel het overleg tussen Juncker en Trump op 25 juli jl. enigszins de kou uit de lucht heeft gehaald, hangt de dreiging van een handelsoorlog nog steeds als een zwaard van Damocles boven ons hoofd. Dit is een potentieel zeer gevaarlijke situatie.
De theoretische wortels van zowel vrijhandel als protectionisme zijn eeuwenoud. Beide hebben daarbij zo hun voor- en nadelen. De indruk die wel eens wordt gewekt is dat vrijhandel zeer wijd verbreid is en altijd de belangrijkste motor is geweest voor economische ontwikkeling. Dat beeld verdient enige nuancering. Vrijhandel is, zeker gedurende de afgelopen decennia, een belangrijke motor van economische groei geweest. Tegelijkertijd is het zo dat vrijwel iedere ontwikkelde economie, en dan met name de grotere landen, in het verleden ooit in meer of mindere mate gebruik heeft gemaakt van tariefmuren om daarachter zijn industrie op te bouwen (Chang, 2003). Pas toen de eigen industrie sterk genoeg werd geacht om de concurrentie met het buitenland aan te gaan, ging men over op het afbouwen van de tariefmuren. Hiermee is niet gezegd dat het opnieuw instellen van tariefmuren of het verhogen van nog bestaande importtarieven een goede zaak is. Tariefmuren zijn een negentiende-eeuws instrument. Terugvallen op dit instrument is een stap achteruit die per saldo de mondiale welvaart verlaagt. Er zijn intelligentere manieren om de eigen industrie waar nodig te beschermen, of beter nog te versterken, met minder negatieve bijeffecten.
In deze Special beginnen we met een beknopte bespreking van het verschijnsel internationale handel en de daaruit voortvloeiende voor- en nadelen en misverstanden. Dit gebeurt vooral aan de hand van het Ricardiaanse begrip van de comparatieve voordelen. Vervolgens bespreken wij de rol die protectionistische maatregelen, en dan in het bijzonder het zogeheten infant-industry argument, in het verleden hebben gespeeld. Daarna bespreken wij de rol van directe buitenlandse investeringen, omdat die in hoge mate samenhangen met buitenlandse handel. Die buitenlandse investeringen zijn net zo’n belangrijk uitvloeisel van de globalisering als de internationale handel. Ze hebben er ook aan bijgedragen dat productieprocessen steeds meer zijn opgesplitst in gespecialiseerde deeltaken die op tal van verschillende locaties wereldwijd worden uitgevoerd. De complexiteit van de wereldeconomie is daardoor enorm toegenomen. Ook dit is een belangrijke oorzaak van het feit dat het gooien van zand in de raderen van de wereldhandel, zoals door het instellen van tarieven, vandaag de dag een gevaarlijke en slechte zaak is.
Misverstanden over internationale handel
Over internationale handel bestaan veel misverstanden. Die misverstanden spelen in toenemende mate een rol in de discussie over vrijhandel. Politici proberen banen te ‘beschermen’ door delen van hun economie af te schermen voor concurrentie vanuit het buitenland. De werkelijkheid is in veel gevallen dat op die manier in een land per saldo juist banenverlies zal optreden en dat dergelijk beleid dus uiteindelijk de eigen welvaart verlaagt. Overigens zijn misverstanden als deze van alle tijden. In ons eigen land is in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw voor miljarden (toen nog) guldens verdampt in de vorm van staatssteun aan de zware scheepsbouw, die leed onder concurrentie van toenmalige lagelonenlanden als Japan en Korea. Het mocht niet baten. Ook Donald Trump staat met zijn protectionistische beleid in een lange Amerikaanse, en dan met name Republikeinse, traditie. Onder Ronald Reagan voerden de Amerikanen kwantitatieve beperkingen in op de invoer van Japanse auto’s. Ook de invoer van Japanse motorfietsen werd belemmerd. Onder George W. Bush voerden de Amerikanen invoerheffingen in op staal, net als nu. De uitkomst van dergelijk beleid is steevast welvaartsverlies. Tegenover ‘geredde’ banen in de staalindustrie staat een veel groter banenverlies bij de staalverwerkende bedrijvigheid en koopkrachtverlies door hogere inflatie.
In de jaren dertig van de vorige eeuw was een sterk protectionistisch beleid een belangrijke oorzaak van een forse krimp van de wereldhandel, waardoor de crisis dieper en langer uitviel dan nodig. De toen in ons land gehanteerde leus ‘koopt Nederlandsche waar, dan helpen wij elkaar’ verwoordde juist het recept voor rampspoed. In slechte tijden is de roep om ‘bescherming’ van de nationale economie altijd een gemakkelijke en populaire. Ten onrechte.
Waarom internationale handel?
Het argument voor vrijhandel
Internationale handel is de internationale variant van arbeidsdeling en specialisatie. Specialisatie is, met innovatie, een belangrijke drijvende kracht achter productiviteitsgroei. Als mensen zich kunnen toeleggen op datgene waar zij het beste in zijn, neemt over de hele linie de productiviteit toe. Het zelfde geldt voor bedrijven. En dus ook voor landen, waarbij het er niet zoveel toe doet of de landen onderling in absoluut kostenniveau verschillen. Dit inzicht werd al eeuwen geleden geformuleerd, waarbij met name de bijdrage van David Ricardo uit 1817 van belang is.
Dit inzicht is zeker voor niet-economen contra-intuïtief. Vaak wordt namelijk gedacht dat de concurrentiepositie van een land ten opzichte van zijn handelspartners vooral afhangt van een absoluut kostenvoordeel. Dan is de eerste conclusie dat landen zich moeten toeleggen op het produceren en exporteren van de producten waar zij een absoluut kostenvoordeel ten opzichte van hun handelspartners hebben. De tweede conclusie is dan, dat als een land over de hele linie een hoger kostenniveau heeft dan zijn handelspartners het niet concurrerend kan zijn en dat internationale handel dus altijd slecht uitpakt.
Ricardo toonde aan dat deze conclusies niet juist zijn. Het briljante van zijn inzicht is dat hij uitlegt dat, als landen zich specialiseren in die activiteiten waar hun absolute kostenvoordeel relatief het hoogst is en de producten waar hun absolute kostenvoordeel relatief laag is importeren, zij per saldo toch beter af zijn. Het gaat dus niet om absolute kostenvoordelen, maar om comparatieve. Die maken dat niet alleen landen met lage productiekosten een concurrentievoordeel hebben, maar dat ieder land dit heeft. Want als in de onderlinge handel tussen een arm (en dus goedkoop) land en een rijk (en duur) land beide zich toeleggen op de productie waarin zij relatief het beste zijn, zijn zij beide per saldo uiteindelijk beter af.
De oorspronkelijke analyse van Ricardo was gebaseerd op een zeer eenvoudig model, bestaande uit een simpele, theoretische marktvorm (volledige mededinging) met daarin twee landen, twee goederen en één inputfactor (arbeid). Het diende dan ook vooral om aan te tonen dat de in 1815 bij de invoering van de zogeheten Corn Laws ingestelde Britse invoertarieven op de invoer van buitenlands graan per saldo slecht zou uitpakken voor de Britse economie.[1] In de loop der tijd is Ricardo’s theorie uitgebouwd naar een model gebaseerd op meer verhandelbare producten, complexere producten (resulterend in productdifferentiatie), meer landen, meer complexe marktvormen (monopolistische concurrentie) en intra-industriehandel. Dit laatste betekent dat landen onderling in gelijksoortige producten (zoals bijvoorbeeld automobielen) kunnen handelen en daarbij gelijktijdig in- en uitvoeren. Dit alles heeft tot tal van verfijningen en nuanceringen geleid. Deze theorievorming vond vooral plaats in de loop van de twintigste eeuw, waarbij je kan zeggen dat naarmate de internationale economische relaties intensiever en complexer werden, ook de theorie complexer werd.[2]
Maar het belangrijkste inzicht uit Ricardo’s theorie staat ook vandaag de dag nog recht overeind. Dit betreft het door hem gepopulariseerde inzicht dat dankzij zogeheten comparatieve voordelen internationale handel alle deelnemende landen voordeel biedt. Het is daarmee een van de oudste economische principes die vrijwel ongeschonden de tand des tijd hebben doorstaan.
Kanttekeningen
Bovenstaande theorie moge dan al enkele eeuwen overeind staan, er vallen wel de nodige kanttekeningen bij te plaatsen. Als het handelsregime van een land verandert, leidt dat direct tot herverdelingseffecten. Dit speelt zowel bij liberalisering van het handelsregime als bij terugvallen op handelsbelemmeringen. Hier komen wij verderop nog op terug. Verder speelt dat landen zich meestal graag willen ontwikkelen en vrijhandel kan dat in de weg staan. Als een ontwikkeld industrieland gaat handelen met een economisch minder ontwikkeld land dat zijn comparatieve voordeel heeft in het voortbrengen van agrarische massaproductie, zal het laatstgenoemde land zich steeds verder specialiseren als agrarische producent. Het zal moeilijk zijn om een eigen concurrerende industrie op te bouwen. Daarbij is de ene specialisatie aantrekkelijker dan de andere. Landen zullen liever concurrerend willen zijn in hoogwaardige activiteiten, dat wil zeggen met een hoge toegevoegde waarde, met daarbij dus ook hoogwaardige werkgelegenheid, dan dat zij tot in lengte van dagen hun geld verdienen met het uit de grond halen en uitvoeren van ruwe grondstoffen. Dan zouden zij voor meer geavanceerde producten altijd afhankelijk blijven van invoer vanuit het buitenland. Onbelemmerde vrijhandel heeft echter de neiging om landen steeds verder de kant op te duwen naar hetgeen zij reeds goed in zijn. Voor een producent van bijvoorbeeld ruwe grondstoffen of laagwaardige massaproducten is dat vaak geen aantrekkelijk vooruitzicht, al zijn er uitzonderingen op deze regel.[3]
Dit heeft geleid tot het zogeheten ‘infant industry argument’, wat er op neer komt dat nieuwe industrieën moeten worden beschermd ten opzichte van de buitenlandse concurrentie totdat zij de concurrentie met de rest van de wereld aankunnen. Dit inzicht, afkomstig van Alexander Hamilton, is zelfs ouder dan het hierboven genoemde werk van Ricardo.[4] Het is inderdaad zo dat in het verleden veel landen, ook degene die die nu pleiten voor vrijhandel, eerst hun industrie hebben opgebouwd achter stevige tariefmuren (zie verderop).[5]
Er zijn meer argumenten voor afscherming van (delen van) de eigen economie van buitenlandse concurrentie en deze zijn niet allemaal van economische aard. Zo leidt een verregaande specialisatie ertoe dat de onderlinge afhankelijkheid van landen toeneemt. Dat kan soms ongewenst zijn, bijvoorbeeld als landen niet in voldoende mate in hun eigen voedsel- of energievoorziening kunnen voorzien. Dan kunnen er strategische redenen zijn om de agrarische en energiesectoren te beschermen. Dit argument wordt momenteel gebruikt door Donald Trump ter onderbouwing van zijn beleid om de staalsector te beschermen. Omgekeerd kunnen bepaalde bedrijven voor een land van een dermate groot belang zijn, dat zij daarom worden afgeschermd van internationale concurrentie of impliciet door de overheid wordt gesteund. Het in ons land toegepaste zogeheten ‘topsectorenbeleid’ kan zeker in eerste aanzet ook als een milde vorm van bescherming en dus protectionisme worden gezien.
Dit zijn allemaal op zichzelf valide overwegingen, maar ze leiden wel gemakkelijk tot misbruik. Veel infant industries bereiken nooit het stadium van volwassenheid en blijven tot in lengte van dagen inefficiënte probleemgevallen. Bedrijven met goede politieke ingangen weten vaak al snel bescherming tegen het boze buitenland te krijgen, ook al hebben ze weinig of geen enkele strategische waarde. Zo waren spaarlampen in Europa jarenlang onnodig duur omdat een inefficiënte Duitse gloeilampenfabriek met invoerheffingen moest worden beschermd tegen efficiëntere en daardoor goedkopere buitenlandse concurrenten. Een fraai voorbeeld van staatssteun op kosten van de consument. Maar de harde werkelijkheid is dat vrijwel ieder land tijdens zijn industrialisatie forse tariefmuren kende. Nederland is daarbij overigens een opvallende uitzondering, zoals blijkt uit tabel 1.
[1] Overigens waren de tariefmuren die als gevolg van deze wet ontstonden wel gunstig voor de Britse graanboeren. Dit waren veelal grootgrondbezitters van adellijke komaf. De rest van het land betaalde de rekening van de Corn Laws. In 1846 werden deze, mede als gevolg van Ricardo’s analyse, weer afgeschaft. Merk op dat veranderingen in het handelsregime (verhogen of verlagen van handelsbelemmeringen) dus ook altijd gevolgen voor de inkomensverdeling heeft.
[2] Een zeer adequate bespreking van de Ricardiaanse theorie en de daaropvolgende verfijningen kan worden gevonden in Krugman & Obstfeld (2009).
[3] Het komt voor dat landen dermate veel verdienen aan het delven en exporteren van grondstoffen dat zij eigenlijk geen verdere economische activiteit nodig hebben. Voorbeelden zijn Noorwegen en olieproducerende landen als Saudi Arabië, die enorme overschotten in de buitenlandse handel hebben geboekt dankzij hun overvloedige olievoorraden. Maar het komt vaker voor dat landen die overwegend grondstoffen produceren in economische ontwikkeling en welvaartstoename ver achterblijven.
[4] Hamilton was één van de founding fathers van de VS en de eerste minister van financiën.
[5] Overigens kan de weerstand tegen industrialisatie ook van binnenuit komen. Zo waren de grondbezitters in het zuiden van de Verenigde Staten in de achttiende eeuw uitgesproken voorstanders van vrijhandel. Daarmee konden zij immers hun comparatieve voordeel in de agrarische sector volledig benutten. Zij zagen industrialisatie achter tariefmuren als een bedreiging van hun positie, mede omdat de vraag naar arbeid vanuit de industrie het reeds bestaande tekort aan geschikte arbeid verder zou vergroten. Het antwoord hierop bestond onder meer uit een ruimhartig immigratiebeleid ter vergroting van het arbeidsaanbod. Daarbij zijn in de loop van de negentiende en twintigste eeuw vooral vanuit Europa en Azië miljoenen mensen naar de VS geëmigreerd.
Industrialisatie in de luwte van hoge tariefmuren
Veel landen die vandaag de dag pleiten voor vrijhandel hebben in het verleden in meer of mindere mate gebruikgemaakt van tariefmuren. Onderstaande tabel 1 is wat dat betreft zelfs een beetje ontluisterend. Het beeld is met name waar het de VS en het Verenigd Koninkrijk (VK) betreft tamelijk eenduidig. Eerst werd achter (zeer) hoge tariefmuren de eigen industrie beschermd en opgebouwd. Pas toen de eigen industrie sterk genoeg was werden de tariefmuren geleidelijk verlaagd. Dit deed het VK als eerste; pas in de decennia voorafgaand aan de Eerste Wereldoorlog heeft het land de invoertarieven vrijwel geheel geëlimineerd. Wel is het zo dat de Britten toen nog steeds de handelsregels binnen hun eigen wereldrijk naar eigen inzicht konden vaststellen. Er zijn zelfs onderzoekers die stellen dat het weer afschaffen van de invoertarieven op graan in 1846 mede tot doel had om de VS, een belangrijke graanproducent, maar ook landen op het Europese continent te prikkelen om hun agrarische sector verder te stimuleren. Dit ten koste van de industriële opbouw in de VS en Europa zelf (Kindleberger, 1978, aangehaald in Chang, 2003).
De VS zelf zijn lang het meest afgeschermde land ter wereld geweest, zo blijkt uit de tabel. De historicus Bairoch duidt de VS aan als “the mother country and bastion of modern protectionism” (1993, aangehaald in Chang, 2003). Zeker als men naast de hoge tarieven ook nog eens de natuurlijke barrière in beschouwing neemt die wordt gevormd door de Atlantische en Stille Oceaan, kan zonder meer worden gesteld dat het land bijzonder sterk van de concurrentie was afgeschermd.[6] Aan het einde van de achttiende eeuw waren de Amerikanen van mening dat vrijhandel door de Britten vooral uit eigenbelang werd gepropageerd. Pas na 1945, toen de VS zelf een economische grootmacht waren geworden, ontpopten ook zij zich tot voorstanders van vrijhandel.
Na de Tweede Wereldoorlog werd met de VS voor het eerst een internationaal institutioneel economisch kader ingericht. Dit gebeurde bij de conferentie van Bretton Woods in 1944. Daar werd besloten tot oprichting van het Internationaal Monetaire Fonds, de Wereldbank en de GATT (General Agreement on Tariffs and Trade). De GATT werd later omgezet in de World Trade Organization (WTO). Alle markteconomieën waren aangesloten bij deze organisaties. Het communistische China en Rusland sloten zich in respectievelijk 2001 en 2011 alsnog aan bij de WTO. Onder regie van de GATT en de WTO werden handelsbelemmeringen trendmatig afgebouwd en kunnen handelsconflicten tussen lidstaten op vreedzame wijze via arbitrage worden beslecht.[7] Het gevolg was een stevige bloei van de wereldhandel en een ongekende groei van de wereldeconomie, die nimmer hoger heeft gelegen dan in de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog.[8] Waarbij aangetekend dat ook na de Tweede Wereldoorlog opkomende economieën nog lang vasthielden van importbelemmeringen uit hoofde van het Infant Industry argument. In sommige gevallen met spectaculair succes, zoals Taiwan, Zuid-Korea en Japan.
Door dit alles was per saldo de afgelopen decennia sprake van een stevige trend naar vrijhandel, met name waar het de goederenhandel betreft. De meeste landen (160) zijn vandaag de dag lid van de WTO. De spelregels van de WTO vormen de minimum voorwaarden voor een redelijk vrije handel. Veel landen hebben onderling vrijhandelsakkoorden afgesproken die in dit opzicht meestal veel verder gaan, met het recente handelsakkoord tussen de EU en Japan als goed voorbeeld.
In tabel 1 valt verder op dat Europese landen als Frankrijk en Duitsland, die in het begin van de twintigste eeuw werden gezien als agressief opkomende economieën, pas na de Tweede Wereldoorlog, tijdens de wederopbouw, hogere invoertarieven hadden dan de VS. Wat ook blijkt uit de tabel is dat Nederland altijd een van de meest open economieën is geweest. Dit weerspiegelt waarschijnlijk de nadruk op internationale handel die ons land van oudsher kenmerkt. Ook heeft zonder twijfel meegespeeld dat een land met een kleine thuismarkt zich wel moet specialiseren omdat het, anders dan een groot land, nooit over de hele linie de benodigde schaal kan bereiken om internationaal concurrerend te zijn.
[6] In het tijdperk waarin veel handel nog per zeilschip werd vervoerd waren deze oceanen nog een veel formidabeler barrière dan tegenwoordig.
[7] Overigens was dit een zeer geleidelijk proces. In de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog waren de meeste valuta’s niet eens vrij inwisselbaar (convertibel) tegenover elkaar. Het grensoverschrijdende kapitaalverkeer was tot aan de jaren negentig voor de meeste landen aan restricties onderhevig.
[8] Overigens was het naoorlogse bestel er ook op gericht om valutaoorlogen te voorkomen. Een land kan zijn concurrentiepositie snel verbeteren door het verlagen van de waarde van de eigen valuta. Het wisselkoersstelsel van Bretton Woods, met het IMF als hoeder, moest dit voorkomen. Het laten depreciëren van de eigen valuta gaat immers altijd ten koste van de handelspartners, daarom wordt het ook wel aangeduid als een beggar thy neighbor policy. Het lokt vaak tegen maatregelen uit, mede in de vorm van handelstarieven.
Een belangrijke kanttekening bij de data in de tabel is het gegeven dat de meeste landen tot ver in de negentiende eeuw een vrij bescheiden overheidsapparaat hadden. Een invoertarief was één van de weinige financiële instrumenten dat een land ter beschikking stond om de eigen industrie te beschermen en overheidsinkomsten te genereren.[9] Naarmate een land meer andere, meer effectieve en vaak minder zichtbare instrumenten had om (belangrijke delen van) de eigen industrie te steunen konden de tariefmuren geleidelijk omlaag. Overheidsprogramma’s spelen daarbij een belangrijke rol (zie verderop). Daarbij is het natuurlijk ook zo, dat als een land eenmaal een goed ontwikkeld belastingstelsel heeft, het belang van invoertarieven als bron van overheidsinkomsten sterk afneemt.
[9] Daarnaast kan een land natuurlijk altijd de handel met het buitenland geheel of gedeeltelijk verbieden.
China
De opkomst van China past wonderwel in dit plaatje. Ook dit land heeft zijn opmars ondersteund met het afschermen van zijn eigen industrieën. Eerst als planeconomie, met overigens weinig succes, maar na 1979 heeft het land zich opengesteld voor buitenlandse investeringen en ontpopte zich tot een gereguleerde markteconomie, zij het nog steeds onder een communistisch regime. Nu de Chinese industrieën het stadium van volwassenheid beginnen te naderen, manifesteert ook China zich als een voorstander van vrijhandel en nemen de barrières geleidelijk af. Maar er valt nog wel het nodige op de Chinese positie af te dingen. Want hoewel China zich momenteel probeert op te werpen als de kampioen van de vrijhandel, hanteert het per saldo nog altijd meer en hogere handelstarieven dan de VS en de EU (figuur 1).[10]
[10] De tarieven van de EU liggen gemiddeld lager dan die van de VS, terwijl er binnen de EU geen tarifaire belemmeringen op de grensoverschrijdende handel in goederen gelden.
China is natuurlijk nog steeds geen volledige markteconomie, maar een indrukwekkende opkomende macht die nog volop in de transitie zit van emerging market naar industrieland. Het is wel zo dat China zijn tarieven de afgelopen decennia stelmatig heeft verlaagd. Eigenlijk is het Chinese beleid een getrouwe kopie van beleid dat de VS in de negentiende en begin twintigste eeuw hebben gevoerd. Daarbij heeft het zijn valuta in de loop der jaren per saldo fors laten oplopen ten opzichte van de Amerikaanse dollar. Juist ook in tijden van crisis is de renminbi een oase van stabiliteit. Dit staat op gespannen voet met de stelling van president Trump dat China met valutamanipulatie zijn uitvoer ondersteunt. Het tegendeel lijkt dichter bij de waarheid te liggen (zie grafiek 2).
De gevolgen van internationale handel
Binnenlandse dynamiek: innovatie en internationale concurrentie hebben hetzelfde effect
Als landen zich gaan specialiseren krimpen of verdwijnen de activiteiten waarin ze relatief slecht zijn. Hiermee lijkt internationale handel in veel opzichten op technologische vooruitgang. Bedrijven die mee kunnen komen floreren, bedrijven die dat niet kunnen daarentegen niet. Daarbij kan men bij internationale handel, anders dan bij binnenlandse marktverschuivingen, relatief eenvoudig de nationalistische trom gaan roeren. Als bij wijze van voorbeeld een Nederlandse scheepswerf de concurrentieslag met een andere Nederlandse werf verliest, zal de nadruk in de berichtgeving vooral liggen op het feit dat het verliezende bedrijf niet goed genoeg was. Komt de concurrent uit het buitenland, dan steken vaak andere emoties de kop op. Terwijl de achterliggende krachten precies hetzelfde zijn. Het is van belang dat er een belangrijke wisselwerking tussen innovatie en internationale handel plaatsvindt. Toepassing van innovaties, soms ingevoerd vanuit het buitenland, hebben weer invloed op de eigen concurrentiekracht en daarmee de comparatieve voordelen. Die zijn dus bij voortduring aan verandering onderhevig. Dat kan snel gaan. Finland kende in de jaren negentig een snel opkomend comparatief voordeel op het gebied van de telecommunicatie. De opkomst van Nokia is de beste illustratie hiervan, net zoals de neergang van Nokia op zijn beurt illustreert hoe buitenlandse producenten binnen een decennium op hun beurt Nokia weer overvleugelden. Slecht weinig comparatieve voordelen zijn voor een langere tijd gegarandeerd.
In een dynamische binnenlandse context vindt dus een continu proces van gelijktijdige banencreatie en -vernietiging plaats. De florerende sectoren creëren werkgelegenheid, de krimpende sectoren vernietigen banen. Als dat allemaal binnen één en dezelfde economie plaatsvindt vertaalt dit zich per saldo in productiviteitsstijging en welvaartsgroei. Deze dynamiek kan worden veroorzaakt door innovatie, maar dus ook door internationale concurrentie. Het resulteert in een permanente herverdeling tussen winnaars en verliezers. De verliezers zijn de werknemers die werkzaam zijn in de bedrijfstakken die niet goed mee kunnen komen. Zij betalen in eerste instantie een hoge rekening voor een welvaartsgroei die vooral bij anderen terecht komt. Bij protectionisme treedt een spiegelbeeldig effect op. Improductieve banen van een kleine groep mensen dan worden gesubsidieerd door de rest van de samenleving. Dat is economisch niet efficiënt, het is logischer om de verliezers zo snel mogelijk te laten aansluiten bij de winnaars, ofwel een volwaardige baan laten vinden in het florerende deel van de economie. Dat geldt overigens zowel voor de mensen die worden getroffen door de negatieve gevolgen van buitenlandse concurrentie als zij die hun baan verliezen door binnenlandse concurrentie. Als een land er niet in slaagt om het banenverlies in de minder productieve sectoren te compenseren met goedbetaalde banen elders in de eigen economie kunnen groepen mensen daardoor achterop raken. Het is daarom belangrijk dat de mensen die hun baan onder druk van de concurrentie verliezen weer snel aan de slag kunnen. Een goed werkende arbeidsmarkt is dan ook essentiële randvoorwaarde om te kunnen profiteren van internationale handel, maar ook van technologische ontwikkeling. Het vereist ook een actief overheidsbeleid, zoals een goed functionerende sociale zekerheid en goede om- en bijscholingsfaciliteiten, om werklozen zo snel mogelijk weer aan een goede productieve baan te helpen.
Als landen met een goed gediversifieerde economie en die zich al op een gelijkwaardig economisch ontwikkelingsniveau bevinden met elkaar gaan handelen, dan leidt dat tot een relatief soepele economische integratie. Voor alle betrokken landen is het dan duidelijk dat vrijhandel vooruitgang betekent. De totstandkoming van de Interne Markt in de EU is hiervan een goed voorbeeld (Krugman & Obstfeld, 2009). De wederzijdse voordelen van vrijhandel tussen economisch hoogontwikkelde landen en minder ontwikkelde landen zijn voor de laatstgenoemde groep niet altijd even voelbaar, omdat daar vaak onvoldoende alternatieven voor de verliezers voorhanden zijn.
Internationale handel en de betalingsbalans: deelbalansen zijn per definitie niet in evenwicht
De handel tussen landen en de bijbehorende betaalstromen wordt geregistreerd op de betalingsbalans. Daarbij wordt in de discussie vaak gewezen op de zogeheten goederenhandel die op handelsbalans (trade balance) wordt geregistreerd. In de VS speelt bijvoorbeeld het Amerikaanse tekort in de internationale handel in staal. De nadruk op de goederenhandel leidt echter tot een onvolkomen analyse, omdat de internationale goederenhandel maar een deel van de grensoverschrijdende inkomensvormende transacties zijn. Het relevante saldo is het saldo op de lopende rekening, dat naast de goederenhandel ook die in diensten omvat, naast andere inkomensstromen. Wat betreft de dienstenhandel kan worden gedacht aan Nederlandse baggeraars die in het Midden Oosten eilanden opspuiten of vliegvelden aanleggen. Mensen die in het buitenland werken en (een deel van) hun inkomen overboeken aan hun familie in het land van oorsprong dragen eveneens bij aan het nationaal inkomen van hun moederland. Betalingen op buitenlandse bezittingen, zoals winsten, dividenden en/of rente zijn ook inkomensvormend. Al deze transacties tellen gezamenlijk dus op tot het saldo op de lopende rekening van de betalingsbalans.
Dit saldo, dat aangeeft of een land per saldo geld verdient in transacties met het buitenland of niet, wordt daarom ook wel aangeduid als het nationale spaarsaldo. Dit betekent, dat de betalingsbalans ook vanuit een spaar- en bestedingsinvalshoek kan worden benaderd. Een tekort op de lopende rekening betekent zo beschouwd per definitie dat een land meer uitgeeft dan het verdient. Als dat ongewenst wordt geacht kan de overheid van het tekortland besluiten om de bestedingen te beperken, met als doel de binnenlandse vraag terug te dringen en zo het ‘externe evenwicht’ te herstellen. Een goed voorbeeld hiervan is Nederland, dat eind jaren vijftig besloot tijdelijk een zogeheten ‘bestedingsbeperking’ in te voeren om de lopende rekening weer in de plus te krijgen. Ook bij het in 1982 ingezette loonmatigingsbeleid in ons land speelde de concurrentiepositie, en dus de lopende rekening, van ons land een belangrijke rol.
Het is belangrijk dat beleidsmakers begrijpen dat internationale handel ook binnen de handelsbalans zelf welhaast per definitie tot onevenwichtige deelbalansen leidt. Landen zullen overschotten boeken bij die producten waar zij een comparatief voordeel hebben en tekorten waar zij dat niet hebben. De voorbeelden zijn legio. Als bijvoorbeeld de Verenigde Staten per saldo veel staal uit China invoeren illustreert dit allereerst dat de Amerikaanse staalindustrie minder efficiënt is dan de Chinese. Het gevolg is een Amerikaans tekort op de handel in staal, een onderdeel van de handelsbalans. Als dit wordt veroorzaakt door Chinese staatssteun voor de eigen staalindustrie, dan is dat uiteindelijk een subsidie door de Chinese belastingbetaler aan de Amerikaanse consument.[11] Maar dat gaat in dit voorbeeld dan wel ten koste van Amerikaanse staalarbeiders. Toen de Amerikaanse auto-industrie in de jaren tachtig kreunde onder de concurrentie vanuit Japan kwam dat doordat de prijs/kwaliteitverhouding van de Japanse auto’s superieur was aan die van Amerikaanse auto’s. Dit leidde tot een Amerikaans tekort in de internationale handel in personenwagens. Nederland heeft een groot overschot in de handel in agrarische producten, maar bijna iedere personenauto moet worden ingevoerd. Dit alles is het gevolg van specialisatie, waarbij de minder efficiënte sectoren dus krimpen of zelfs verdwijnen. Daarbij gaan wij er dan wel vanuit dat alle landen fair play spelen. Of dat zo is, is nog maar de vraag. Echte vrijhandel bestaat in de praktijk zoals hierboven uiteengezet nog steeds niet. In sommige landen steunt de overheid de eigen industrie. Soms nog steeds met invoertarieven, maar vaker met andere instrumenten.
[11] Krugman & Obstfeld (2009) maken in hun leerboek het punt, dat als een land zijn exportindustrie ondersteunt met exportsubsidies, de handelspartners die niet met tarieven, maar met een bedankbrief moeten beantwoorden.
De overheid als launching customer
Want er zijn meer subtiele manieren om de eigen industrie te bevoordelen. De overheid kan met haar inkoopbeleid de eigen industrie bevoordelen. De Amerikaanse industrie heeft veel voordeel gehad bij de defensie-uitgaven en het ruimtevaartprogramma van de overheid. Dit speelde ook in Europa (en nu dus in China). Het Europese Airbus is vooral van de grond gekomen door de overheidssteun, de hoge snelheidstrein TGV was een Frans prestigeproject. De overheid als belangrijke klant kan de ontwikkeling van nieuwe industrieën dus enorm helpen. Er zijn ook meer onzichtbare handelsbelemmeringen. Japan heeft bijvoorbeeld de invoer van auto’s tot in de jaren tachtig gehinderd met zogeheten non-tarifaire belemmeringen, onder meer via strenge voorschriften inzake veiligheid en volksgezondheid. Zo werd met name de verbandtrommel van in te voeren auto’s uitvoerig en omslachtig gecontroleerd om redenen van volksgezondheid. Ook de Japanse invoer van rijst werd belemmerd omdat Japanse darmen buitenlandse rijst slecht zouden verdragen. Verder bleken in Europa geproduceerde ski’s in Japan niet goed bruikbaar, omdat Japanse sneeuw nu eenmaal ‘anders’ is dan Europese. Deze stellingen ontbeerden uiteraard iedere onderbouwing.
Het is wel zo dat sommige vormen van bescherming intelligenter en daarmee effectiever zijn dan andere. Het versterken van de eigen industrie via innovatiesubsidies of door afname van innovatieve producten kan, mits goed ontworpen en uitgevoerd, bijdragen aan een concurrerende industrie die internationaal de concurrentieslag aan kan gaan. Bedrijven als Boeing en Airbus zijn goede voorbeelden. Het afschermen van zwakke bedrijfstakken via tariefmuren of non-tarifaire belemmeringen geeft de aldus beschermde bedrijfstakken geen enkele prikkel om hun efficiëntie te vergroten en productiviteit te vergroten. Het blijven zorgenkindjes, zoals de Amerikaanse staalindustrie.
Bijna alle landen hebben wat dit betreft hun eigen bedrijfsleven wel in meer of mindere mate ondersteund. Dit is tot op de dag van vandaag het geval, ook in de Europese Unie. Want hoewel binnen de Interne Markt de grensoverschrijdende handel in goederen zo goed als onbelemmerd plaatsvindt, is de handel in diensten nog altijd minder vrij. Het Europese landbouwbeleid is voor agrarische producenten buiten de EU een doorn in het oog. Zo waren bijvoorbeeld agrarische exporteurs in Australië niet blij toen het Verenigd Koninkrijk toetrad tot de EU, wat voor deze exporteurs toegang tot hun traditioneel belangrijke afzetmarkt moeilijker maakt. Wellicht zijn zij een van de weinige producenten die van een eventuele ‘harde Brexit’ zouden profiteren. En het valt niet uit te sluiten dat vrijhandel in agrarische producten tussen de EU en Afrikaanse landen meer zou bijdragen aan de ontwikkeling van dat continent dan ontwikkelingshulp.
Directe investeringen en internationale handel: complementair of substituut?
Niet alleen grensoverschrijdende handel, maar ook buitenlandse directe investeringen spelen bij de internationale economische relaties een belangrijke rol. Met directe buitenlandse investeringen (DBI) wordt gedoeld op investeringen in het buitenland die er op gericht zijn om in het buitenland daadwerkelijk beschikkingsmacht over productiefactoren uit te oefenen.[12] Zowel in geval van de VS als China hebben buitenlandse investeringen een belangrijke rol gespeeld bij de industrialisatie. Nederlanders waren bijvoorbeeld al in de negentiende eeuw belangrijke investeerders in de VS. De eerste goed gedocumenteerde Nederlandse directe investering in het buitenland dateert zelfs al uit 1626, toen de West Indische Compagnie het eiland Manhattan kocht van de lokale bevolking voor goederen ter waarde van 60 toenmalige guldens (Van Nieuwkerk, 2005). Later, in de 19e eeuw waren Nederlandse investeerders zeer actief in de Verenigde Staten, onder meer bij de financiering van de aanleg van de Amerikaanse spoorwegen (Bosch, 1948).[13]
[12] Dit ter onderscheid van buitenlandse beleggingen. Die zijn gericht op het behalen van rendement op buitenlandse effecten, maar niet met het doel om daadwerkelijk productieprocessen aan te sturen.
[13] Overigens zouden deze investeringen in de definitie van vandaag worden aangeduid als beleggingen, zij het in dit specifieke geval wel in zeer risicovolle ‘junk bonds’.
DBI en ‘tariff jumping’
DBI kunnen ook een rol spelen bij het omzeilen van handelsrestricties. Het was Robert Mundell die er als eerste op wees dat landen handelsrestricties kunnen omzeilen door productie te verplaatsen naar het afgeschermde land (Mundell, 1957). In dit geval zijn DBI een substituut voor export. In de literatuur spreekt met in dat geval van tariff jumping. Zo heeft de Japanse automobielindustrie sinds de jaren tachtig fors geïnvesteerd in de Verenigde Staten. De winst van een in de Verenigde Staten gevestigde Toyota-fabriek is uiteindelijk nog steeds een bron van inkomsten voor Japan, maar de bij de productie samenhangende bedrijvigheid vindt plaats in de VS. Daar worden ook de bij deze productie behorende banen gecreëerd.
Groot versus klein
Zo beschouwd kan een land dat protectionistisch beleid voert uiteindelijk toch extra banen creëren, ten koste van zijn handelspartners. Dit gaat met name op voor grote landen, met een grote binnenlandse afzetmarkt. Die hebben nu eenmaal economische macht omdat buitenlandse bedrijven daar nu eenmaal graag zaken mee doen. Lukt dat niet met uitvoer, dan maar met productie ter plaatse. Voor een klein land gaat dit niet of nauwelijks op, omdat hun binnenlandse markt vaak te klein is om daar als buitenlandse producent voldoende schaal te kunnen behalen. Als een klein land door middel van importheffingen de invoer van buitenlandse producten belemmert, is het eindresultaat onvermijdelijk minder invoer tegen hogere prijzen. Sowieso is het zo dat een producent met een grote binnenlandse markt toch nog een hoge mate van schaalvoordelen kan bereiken, wat de kosten van handelsrestricties beperkt. Dat maakt de kosten van een protectionistisch beleid voor een groot land lager dan voor een klein land.
Landen met een kleine thuismarkt hebben vergeleken met grote landen dus twee nadelen. Ten eerste kunnen hun bedrijven op de binnenlandse markt nooit de schaal halen die bedrijven in landen met een grote binnenlandse markt kunnen bereiken. Verder is hun binnenlandse markt om dezelfde reden vaak ook niet interessant genoeg voor buitenlandse investeerders om tarieven te omzeilen met het hiervoor omschreven tariff jumping.
Als Donald Trump president van een klein land zou zijn geweest dan zou hij zijn protectionistische houding niet lang vol kunnen houden. Maar hij is president van de grootste economie ter wereld. Vanuit zijn optiek is het ronduit hinderlijk dat andere landen zich hebben georganiseerd in grotere verbanden. De economie van de EU is groter dan die van de VS. Zo beschouwd is het verklaarbaar dat Trump probeert de Europese lidstaten uiteen te spelen. Ten opzichte van de individuele Europese landen hebben de Amerikanen een sterk overwicht en kunnen zij handelsvoorwaarden op voor hen gunstige voorwaarden bedingen. De EU als blok daarentegen is zowel in marktomvang als in productief vermogen gelijkwaardig aan de VS. Europa kan, mocht het tot een uit de hand lopende handelsoorlog komen, de VS net zo hard, zo niet harder raken als omgekeerd. Zo beschouwd is het niet zo verrassend dat het bezoek van EU-voorzitter Juncker aan Donald Trump tot een de-escalatie van het handelsconflict lijkt te leiden.
Ook China, de grootse geldschieter van de VS, kan de Amerikaanse economie veel pijn doen. Dit alles weten de Amerikanen ook. Daarom mag nog steeds worden verwacht dat, als men het hoofd ook maar enigszins koel weet te houden, het huidige conflict met een, weliswaar stevige, sisser zal aflopen. Maar het verklaart ook waarom de Amerikanen trachten niet alleen de EU, maar ook de WTO te ondermijnen. Hoe meer versnipperd de rest van de wereld is, des te sterker is de Amerikaanse positie. China zal dan ook met de nodige zorg naar de recente toenadering tussen de EU en de VS kijken. Die kan er immers toe leiden dat het land meer geïsoleerd komt te staan. Temeer dat Japan inmiddels ook al een vergaand handelsakkoord met de EU heeft afgesloten. China heeft een grote economie, maar in vergelijking met het ‘westerse’ blok EU-VS-Japan is die toch relatief klein.
In dit kader kan zonder enige terughoudendheid worden gesteld dat ons land, als het geen onderdeel van de Europese Unie (en dan in het bijzonder de Interne Markt) zou zijn, veel zwaarder door het huidige handelsconflict zou worden geraakt dan nu het geval is. Nu maken we volwaardig deel uit van het grootste vrijhandelsblok ter wereld, in plaats van als klein land overgeleverd te zijn aan de grillen van de beleidsmakers van enkele grote landen. Dit geldt overigens voor alle lidstaten van de EU.
DBI en specialisatie
De meeste directe buitenlandse investeringen zijn overigens geen reactie op (dreigend) protectionisme, maar zijn een logisch uitvloeisel van verdere specialisatie. De voorbeelden zijn legio. Naarmate de goederenuitvoer naar een land verder toeneemt wordt het steeds logischer om ook ter plekke te gaan produceren. Bedrijven die hun thuismarkt ontgroeien zoeken vaak expansie overzee. Als de loonkosten in je thuisland te hoog oplopen ligt het voor de hand dat je gaat overwegen de productie te verplaatsen naar landen waar de loonkosten lager zijn en/of de productiviteit hoger is. Overigens is ook dit een dynamisch proces. Activiteiten die in het verleden vanuit dure landen zijn vertrokken naar zogeheten lagelonenlanden komen soms na verloop van tijd weer terug als zij, bijvoorbeeld na automatisering van het productieproces, weer efficiënter in een verder ontwikkelde economie kunnen worden verricht. Dit patroon kon bijvoorbeeld worden gezien in de Nederlandse textielindustrie.
Ook aan de vraagzijde spelen er belangrijke factoren. Directe buitenlandse investeringen zijn zeer belangrijk voor de overdracht van kennis en technologie. Weliswaar vloeien de winsten van buitenlandse bedrijven nog steeds af naar het buitenland, maar die buitenlandse bedrijven brengen wel nieuwe kennis, kapitaal, technologie, banen en soms ook nieuwe exportmarkten. En hun verdienmodel is veelal robuuster dan dat van een nieuw opgericht bedrijf dat achter tariefmuren wordt opgebouwd in de hoop dat het ooit de internationale concurrentie aan zal kunnen. China is het voorbeeld bij uitstek van een land dat zich op deze wijze razendsnel heeft kunnen ontwikkelen. Dergelijke DBI kunnen zowel de invoer als de uitvoer van het gastland vergroten. De invoer kan groeien als een bedrijf vanuit een hoogontwikkeld land investeert in een nieuwe fabriek in een opkomende markt en de daarvoor benodigde kapitaalgoederen moet importeren. Of als halffabricaten uit het moederland nodig zijn voor de productie van het eindproduct in het gastland. De export van een land kan juist profiteren van DBI als buitenlandse producenten, gebruikmakend van de comparatieve voordelen van het gastland, naar derde landen gaan exporteren. Een voorbeeld hiervan is het Verenigd Koninkrijk, dat als gastland onder meer Japanse autoproducenten huisvest die vanuit het VK de Europese markt bedienen. Met het vertrek uit de EU raakt het VK een belangrijk comparatief voordeel kwijt, te weten een onbelemmerde toegang tot de Europese Interne Markt.
Globalisering en DBI
Vaak wordt met het begrip globalisering vooral gedoeld op de spectaculaire toename van de internationale handel in goederen en diensten die wij de afgelopen decennia hebben gezien. Maar globalisering is natuurlijk veel breder, waarbij wij ons hier beperken tot de economische kant. Het internationale kapitaalverkeer is sinds de jaren tachtig ook explosief gestegen, waardoor landen vandaag de dag enorme onderlinge bruto vorderingen op elkaar hebben. Hiermee is de onderlinge financiële verwevenheid enorm vergroot en kunnen schokken in de financiële markten zich eenvoudiger voortplanten.
In het kader van deze Special is van belang dat landen tegenwoordig als gevolg van het hierboven beschreven proces wederzijds forse investeringsposities aanhouden. Dit proces is, anders dan het vrije financiële verkeer, al in de negentiende eeuw begonnen. De meeste landen in de wereld zijn hierdoor sterk verbonden geraakt via een web van wederzijdse directe investeringen. Daarbij zijn productieketens ook nog eens steeds verder opgesplitst in steeds meer specialistische processen en halffabricaten. Dit betekent dat een eindproduct, voordat het in de winkelschappen ligt, gedurende het productieproces van de benodigde onderdelen wellicht al meerdere keren internationale grenzen heeft overschreden. Het gevolg daarvan is dat het voor veel producten steeds ingewikkelder wordt om protectionistisch beleid, en dan in het bijzonder het instellen van handelstarieven, te voeren (Erken & Tulen, 2017). Als bijvoorbeeld de Verenigde Staten een handelsoorlog met China beginnen dan kunnen zij ook in China actieve Amerikaanse bedrijven treffen. Niet alleen omdat hun handelsstromen ook door handelsmaatregelen kunnen worden beïnvloed, maar ook doordat de Chinese overheid hen ter plaatse het leven behoorlijk zuur kunnen maken (Erken et al., 2018; Giesbergen, 2018). Eerder hebben wij dit als een van de voornaamste opties benoemd die China heeft om terug te slaan op handelstarieven vanuit de VS. Dit alles maakt dat handelsbelemmeringen vandaag de dag volstrekt onverwachte neveneffecten kunnen hebben, waar bij een land dat ze instelt het gevaar loopt om in eigen voet te schieten.
Tot besluit
Protectionisme, het beschermen van de eigen industrie tegen concurrentie vanuit het buitenland, is van alle tijden. Vrijwel ieder economisch ontwikkeld land heeft in zijn opbouwfase in meer of mindere mate gebruik gemaakt van protectionistische maatregelen om de eigen industrie uit de wind te houden. Dit geldt zeker voor het VK en de VS en meer recent ook China.
Het feit, dat een zekere mate van protectionisme in het verleden een nuttige functie heeft gehad bij de economische ontwikkeling van een land, wil niet zeggen dat het een goed idee is om in de huidige context weer terug te grijpen naar negentiende-eeuwse instrumenten zoals handelstarieven. Het afschermen van de Amerikaanse staalindustrie, om een recent voorbeeld te noemen, leidt tot hogere staalprijzen in de VS en ontneemt de Amerikaanse staalindustrie iedere prikkel om efficiënter te opereren en/of betere producten voort te brengen. Het belangrijkste effect zal zijn dat Amerikaanse producten die staal gebruiken duurder worden, dat de consument deze rekening betaalt en dat de uitvoer van bijvoorbeeld Amerikaanse auto’s duurder wordt. Het kan ook gebeuren dat Amerikaanse automobielproducenten hun productie naar buiten de VS gaan verplaatsen. Zeker in de diep geïntegreerde wereldeconomie van vandaag is het instellen van invoerheffingen geen effectief beleid. Het is dan ook niet zo verwonderlijk dat de Amerikanen alweer aanstalten maken om op hun schreden terug te keren.
Er zijn intelligentere manieren om strategische bedrijfstakken te beschermen. Waarbij dan wel moet worden aangetekend dat hierbij grote terughoudendheid moet worden betracht, want voor je het weet, gaan er grote hoeveelheden belastinggeld naar niet-strategische sectoren die hun politieke lobby goed op orde hebben. Zoals de Nederlandse zware scheepsbouw uit de jaren zeventig of een inefficiënte Duitse fabrikant van gloeilampen.
Deze Special is dus al met al absoluut geen pleidooi voor protectionisme. De theorie van Ricardo doet nog steeds opgeld; zeker voor ontwikkelde economieën is internationale concurrentie een goede zaak, die productiviteitsverhogend werkt. De lange-termijntrend naar steeds lagere handelstarieven verdient het dan ook om te worden voortgezet. Maar het is wel goed om te begrijpen dat volledige vrijhandel nooit heeft bestaan en dat er, gezien het bovenstaande, altijd een zekere protectionistische reflex zal zijn. De reden hiervoor is ook helder. Verliezers van vrijhandel en innovatie zijn vaak geconcentreerd en goed zichtbaar en kunnen zich daardoor makkelijker organiseren dan de overgrote meerderheid die vandaag de dag van vrijhandel profiteert. Daarbij gaat het overigens wel om 99% van de consumenten en de overgrote meerderheid van producenten.
Het beste industriebeleid is al met al een beleid dat zorgdraagt voor een goed ondernemingsklimaat, een stabiele macro-economische omgeving, een soepel werkende arbeidsmarkt, een hoge kwaliteit onderwijs met daarbij een goede aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt, een overheid die innovatie bevordert en vrijhandel met het buitenland. Zo’n land, en Nederland komt een heel eind in de goede richting, heeft geen negentiende-eeuwse beschermingsmaatregelen in de vorm van handelstarieven meer nodig.
Literatuur
Bosch, K.D., De Nederlandse beleggingen in de Verenigde Staten, Elsevier, Amsterdam, 1948
Chang, H-J (2003), Kicking Away the Ladder: Infant Industry Promotion in Historical Perspective, Oxford Development Studies 31(1), pp. 21 - 32
Erken, H., M. Every & B. Giesbergen (2018), US-China Trade War: Back to the Future, Rabobank Special, 28 juni 2018
Erken H. & M. Tulen (2017), US global value chain integration: a major impediment for Trump’s protectionist trade agenda, Rabobank Special, 30 juni 2017
Giesbergen, B. (2018), China: handelsspanningen versus binnenlandse instabiliteit, Rabobank Themabericht, 4 april 2018
Krugman P. & M. Obstfeld (2009), International Economics. Theory and Policy, Pearson Addison Wesley, London/New York, 8th edition
Melitz. M.J. (2005), When and how should infant industries be protected?, Journal of International Economics 66, pp. 177 – 196
Mishra, P. (2018), The Rise of China and the Fall of the ‘Free Trade’ Myth, New York Times Magazine, 7 februari
Mundell, R. (1957), International Trade and Factor Mobility, The American Economic Review, vol. 47(3), pp. 321- 335
Nieuwkerk, M. van (2005), Hollands Gouden Glorie. De financiële kracht van Nederland door de eeuwen heen, Becht, Haarlem
Ricardo, (1817), The Principles of Political Economy and Taxation, John Murray, London