Onderzoek
Hoe kunnen we zorgen voor meer inkomen deze eeuw?
Het reëel besteedbare inkomen van huishoudens is sinds het begin van deze eeuw nauwelijks toegenomen. Dit terwijl het totale reële inkomen per hoofd van de bevolking wel is gestegen. Hoe kan dat?
In het kort
Het reëel besteedbare inkomen van huishoudens is sinds het begin van deze eeuw nauwelijks toegenomen. Dit terwijl het totale reële inkomen per hoofd van de bevolking wel is gestegen. Wij zullen deze ontwikkeling proberen te verklaren vanuit drie verschillende perspectieven: de ontwikkelingen van de overheidsconsumptie, de ontwikkeling van bedrijfswinsten en het verloop van het arbeidsinkomen. De inkomens van huishoudens de komende jaren verhogen kan niet simpelweg door een generieke loonstijging. Er lijkt gemiddeld wel ruimte voor loonstijgingen, maar de verschillen tussen sectoren zijn groot. Winst in vrij beschikbare inkomens kan worden geboekt door minder verplichte besparingen en collectieve consumptie.
Het besteedbare inkomen van huishoudens sinds begin deze eeuw nauwelijks gestegen
Hoewel in het economische publieke debat de aandacht vooral wordt gevestigd op de groei van het bruto binnenlands product (BBP), is het voor huishoudens relevanter hoe hun reëel besteedbare inkomen zich ontwikkelt. Dat bepaalt in belangrijkere mate hun materiële welvaart.
Figuur 1 laat zien dat er sinds 2001 een significant verschil is tussen de ontwikkeling van het reële BBP per hoofd van de bevolking en het reële gecorrigeerde besteedbare inkomen van huishoudens (voor een gedetailleerdere uitleg over de definities van inkomen en het brongebruik zie box 1)[1]. Het besteedbare inkomen is nauwelijks hoger dan vijftien jaar geleden terwijl het BBP per capita bijna acht procent hoger ligt ten opzichte van 2001. Het achterblijven van de groei van het besteedbaar inkomen van huishoudens is een trend die internationaal waargenomen wordt (Nolen et al., 2016). In deze studie zullen we ons echter voornamelijk richten op Nederland.
[1] 2015 nog niet beschikbaar voor besteedbaar inkomen huishoudens.
Box 1: Definities van inkomen
De vergelijking tussen het BBP per capita en het gemiddeld besteedbaar inkomen van huishoudens is geen eenvoudige. In de economische literatuur is er een vrij diepgaande discussie gaande over hoe het besteedbaar inkomen van huishoudens het best kan worden gemeten en welke bron daarbij moet worden gebruikt (Deaton 2005, Pinkovskiy, Sala-i-Martin 2016). In feite zijn er twee manieren om het besteedbaar inkomen van huishoudens te meten: (van bovenaf) via de nationale rekeningen of (van onderaf) via steekproef-data (Inkomenspanelonderzoek) over inkomensgegeven. Hieronder zullen we beide methoden toelichten.
Nationale rekeningen
Om het besteedbaar inkomen in de nationale rekeningen te bereken voor de huishoudsector, wordt eerst uitgegaan van de toegevoegde waarde die die sector levert (de productie van zelfstandigen en productie eigen woningen). Vervolgens worden er allerhande posten aan toegevoegd (zoals lonen werknemers) en vanaf getrokken (zoals belastingen) om uiteindelijk tot een definitie van besteedbaar inkomen te komen. Voordeel van deze methode is dat je het makkelijk met andere sectoren zoals niet-financiële vennootschappen kunt vergelijken. Nadeel is dat het van bovenaf gemeten wordt, waardoor er relatief veel verstoringen in de methode zitten, zoals toegerekende bankdiensten.
Inkomenspanelonderzoek
Het besteedbaar inkomen met als bron het IPO maakt gebruik van steekproefonderzoek op basis van onder andere belastinggegevens. Bij de IPO data wordt een onderscheid gemaakt tussen vier verschillende definities van inkomen:
Primair inkomen
= Inkomen uit arbeid, inkomen uit eigen onderneming en inkomen uit vermogen.
Bruto inkomen
= Primair inkomen verhoogd met uitkeringen en inkomensoverdrachten.
Besteedbaar inkomen
= Bruto inkomen verminderd met belastingen en sociale premies.
Gestandaardiseerd besteedbaar inkomen
= Besteedbaar inkomen gecorrigeerd voor samenstelling huishouden. Met een equivalentiefactor wordt het besteedbare inkomen van huishoudens die uit meer personen bestaan (partner en kinderen) verminderd.
Besteedbaar inkomen IPO dichter bij belevingswereld huishoudens
Wij gebruiken in de vergelijking met BBP per capita het gestandaardiseerd besteedbaar inkomen van huishoudens volgens de IPO data, omdat dat volgens ons een definitie is die het dichtst aansluit bij de belevingswereld van huishoudens. Bij deze bron komt het besteedbaar inkomen van onderop tot stand op basis van onder meer belastingdata, waardoor het sterk lijkt op het inkomen wat huishoudens daadwerkelijk ontvangen. Door het te standaardiseren hou je bovendien rekening met huishoudgrootte.
Het besteedbaar inkomen via de nationale rekeningen methode sluit minder goed aan bij de belevingswereld van huishoudens, omdat daar meer verstoringen gelden. Wel heeft deze data het voordeel dat het goed te vergelijken is met andere sectoren zoals niet-financiële vennootschappen. Wij zullen daarom de definitie van het nationale inkomen gebruiken als we de ontwikkeling van de verdeling van het besteedbaar inkomen tussen sectoren analyseren.
Als het inkomen in de totale economie veel hoger ligt dan veertien jaar geleden, hoe kan het dan dat het inkomen van huishoudens nauwelijks is gestegen?[2] Een verklaring heeft te maken met de verdeling van het beschikbaar inkomen over sectoren.[3] Volgens de Nationale Rekeningen zijn er vier sectoren waaronder het totale inkomen wordt verdeeld: huishoudens, niet-financiële vennootschappen (NFV), financiële vennootschappen (FV) en de overheid. In de afgelopen veertien jaar is het aandeel van huishoudens in het totale inkomen verder afgenomen. Figuur 2 laat zien dat het percentage van het totale BBP dat huishoudens krijgen sinds 2001 met 6 procent is gedaald. De overheid heeft haar aandeel zien toenemen met 2 procent, de NFV zelfs met bijna 4 procent. Het aandeel van de FV veranderde per saldo nauwelijks. Het aandeel dat de publieke sector en bedrijven hebben in het totale nationale inkomen is de afgelopen veertien jaar gegroeid terwijl het aandeel van de huishoudsector juist is gekrompen. Hoe is dit te verklaren?
[2] Er zijn naast de huishoudsector nog drie andere sectoren in de nationale rekeningen, te weten: niet financiële vennootschappen, financiële vennootschappen en de overheid. Op de verdeling van het besteedbaar inkomen tussen sectoren komen we later nog terug. Belangrijk om te vermelden is dat het besteedbaar inkomen met dezelfde methode wordt berekend.
[3] Voor deze onderverdeling kijken we naar het beschikbaar inkomen vanuit de nationale rekeningen (zie box 1).
De stijging van het inkomensaandeel dat naar de overheid gaat, lijkt voornamelijk te komen door toegenomen zorguitgaven. Sinds het begin van deze eeuw zijn de zorguitgaven sterk opgelopen (Badir, 2014a). De overheid geeft het grootste deel van de zorgkosten uit, de zogeheten ‘individuele consumptie door de overheid’. Hieronder vallen goederen en diensten die de overheid financiert en die in natura aan huishoudens worden geleverd. Door de toename van de zorgkosten loopt dus een groter deel van de feitelijke consumptie van gezinnen via de overheid. Dat is ook een verschil met veel andere landen (Legierse, 2015), en is een van de redenen dat het besteedbare inkomen in Nederland lager ligt in vergelijking met andere landen. Huishoudens consumeren dus wel een deel van de toename van het BBP per capita, maar dan verplicht via de overheid. Dit is goed te zien in figuur 2: het aandeel van het besteedbare inkomen van huishoudens gecorrigeerd voor individuele uitgaven door de overheid daalt aanzienlijk minder, het aandeel van de overheid neemt zelfs af en alleen de NFV-sector blijkt een groter deel van de koek te hebben gekregen.
Dat de sector NFV groter is geworden, heeft vooral te maken met de hogere winstgevendheid van bedrijven. Hier zijn verschillende oorzaken voor te vinden. Volgens DNB (2014) is een van de verklaringen voor de hogere winst een stijging van de inkomsten uit het buitenland (dividenden, rente-ontvangsten op leningen aan buitenlandse dochters en ingehouden winsten). Dit zijn winsten van buitenlandse dochtermaatschappijen die vooral zijn geconcentreerd bij een paar grote bedrijven.
Daarnaast zijn de bedrijfsuitgaven aan belastingen als percentage van de winst ook sterk gedaald waarbij de verlaging van de vennootschapsbelasting een belangrijke rol speelt (CPB 2014a). Volgens het CPB is de effectieve belastingdruk voor bedrijven is sinds het begin van deze eeuw teruggelopen. Een deel hiervan kan verklaard worden door het lagere statutaire tarief van de vennootschapsbelasting.
De vennootschapsbelasting is ten opzichte van het begin van deze eeuw een steeds kleiner deel van de totale belastinginkomsten gaan beslaan (zie figuur 3). De daling na 2008 komt deels door de lagere winsten die toen werden behaald. De winsten liggen nu echter weer op het niveau van voor de crisis, waardoor het waarschijnlijk is dat ook de lagere effectieve belastingdruk een rol speelt.
Het aandeel van de huishoudens in het besteedbare inkomen is de afgelopen jaren gedaald. Door de veelheid aan multinationals en het grote belang van de publieke sector was het aandeel van het huishoudinkomen in het totaal van oudsher internationaal gezien ook al laag (figuur 4; DNB, 2014). Zo ligt het BBP per hoofd van de bevolking in Frankrijk 17 procent lager dan in Nederland, maar hebben huishoudens er 12 procent meer inkomen dan de Nederlandse. Ook Italiaanse huishoudens hebben gemiddeld meer te besteden, ondanks dat het BBP per hoofd van de bevolking er een kwart lager ligt (Legierse, 2015).
Box 2: Consumptie huishoudens nauwelijks gestegen sinds begin deze eeuw
De stagnatie van het besteedbare inkomen van huishoudens heeft ook duidelijke economische gevolgen. Tussen 2000 en 2015 groeide de Nederlandse economie met gemiddeld 1,3 procent. Van deze groei kan 0,9 procentpunt op het conto worden geschreven van de uitvoer van goederen en diensten, terwijl de rest van de groei voor rekening komt van de overheidsbestedingen. De private huishoudconsumptie heeft gemiddeld genomen sinds 2000 dus niets bijgedragen aan de economische groei. Dit hangt vooral samen met het feit dat het besteedbare inkomen van huishoudens sinds het begin van deze eeuw nauwelijks is toegenomen. Als er geen maatregelen worden genomen om het besteedbare inkomen structureel harder te laten groeien, is er ook de komende jaren geen sterke groeibijdrage vanuit de private consumptie te verwachten (CPB, 2016).
De arbeidsinkomensquote: ruimte voor meer beloning!
De bovenstaande analyse had plaats op basis van een sectorale benadering van besteedbare inkomens. Een andere manier is kijken naar de ontwikkeling van de arbeidsinkomensquote (AIQ). De AIQ is het deel van het BBP dat de beloning vormt voor de arbeid van werknemers en zelfstandigen. Anders dan in de vorige vergelijking gaat het hier dus niet om de inkomens van huishoudens waar ook uitkeringsgerechtigden en gepensioneerden in zitten, maar om de beloning voor de factor arbeid. Bij de gebruikelijke wijze om de AIQ te berekenen wordt het arbeidsinkomen van een zelfstandige benaderd door de gemiddelde beloning van werknemers te nemen. DNB (2016) geeft in lijn met het CPB (2014b) aan dat deze berekening tot een opwaartse vertekening van de AIQ leidt, omdat de gemiddelde beloning van werknemers hoger is dan de gemiddelde beloning van zelfstandigen.
De alternatieve AIQ, zoals voorgesteld door DNB, is de laatste jaren een stuk lager dan tussen 1995 en 2003 (figuur 6). Dit komt vooral doordat het gemiddelde inkomen van zelfstandigen sinds de crisis is gedaald. Dit biedt tegenwicht tegen de loonstijgingen van werknemers. Lonen van werknemers in loondienst dalen bijna nooit (loonstarheid), zeker niet per uur. Zelfstandigen zagen door een afname van het aantal orders het aantal gewerkte uren en hun beloning per uur in 2008 afnemen (Badir, 2014b).
De afname van het loonaandeel is geen typisch Nederlands fenomeen. In nagenoeg alle Westerse landen neemt de beloning van de factor arbeid stelselmatig af (OECD, 2015). Over de oorzaken daarvan verschillen de meningen. Van veranderingen in de wetgeving op de arbeidsmarkt, minder macht van vakbonden door wetgeving tot robotisering en structuurveranderingen in de economische bedrijvigheid.
Op basis van dit verloop van de (gecorrigeerde) AIQ is er dit voorjaar een discussie ontstaan over de ruimte voor loonstijgingen (FD, 2016). We onderscheiden hierbij twee zaken die vaak in de discussie door elkaar lopen: de lonen van werknemers in loondienst en de beloning van zzp’ers. Bij de lonen van werknemers gaat het om de ruimte die werkgevers hebben om werknemers meer te belonen. Die discussie kan gevoerd worden aan de onderhandelingstafel. Bij zzp’ers ligt dat lastiger.
Hoeveel ruimte is er voor een hogere beloning?
Het verschil tussen de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit en de reële loonvoet van werknemers per uur bepaalt de ruimte om lonen te verhogen. De loonvoet omvat alle kosten voor een werkgever die direct zijn verbonden met arbeid. Het bestaat uit het brutoloon en de sociale werkgeverslasten. Organisaties van werkgevers en werknemers onderhandelen op centraal niveau over de cao-lonen[4]. Deze vormen een belangrijk deel van het brutoloon. Voor werkgevers is het van belang hoe de loonvoet zich ontwikkelt ten opzichte van de afzetprijs en de arbeidsproductiviteit. Dit bepaalt hun concurrentiepositie. Een hogere afzetprijs leidt namelijk – bij gelijke inkoopprijzen – tot een toename van de toegevoegde waarde per gewerkt uur van een werknemer. Ook een hogere arbeidsproductiviteit zorgt ervoor dat elke werknemer per uur gemiddeld meer waarde toevoegt. Bij een toename van de arbeidsproductiviteit is het voor een werkgever mogelijk het loon te verhogen zonder dat het winstaandeel daalt.
[4] De overheid speelt een achtergrondrol bij de loonvorming. In het algemeen heeft zij geen zeggenschap over de inhoud van de cao’s. Alleen indien er een noodsituatie optreedt voor de Nederlandse economie, kan de overheid tot een loonmaatregel besluiten. Daarnaast kan ze de criteria aanscherpen op basis waarvan zij bedrijfstakcao’s algemeen verbindend verklaart. Als een cao algemeen verbindend wordt verklaard, geldt deze automatisch voor alle werkgevers in de bedrijfstak. Hiermee kan de looncoördinatie op bedrijfstakniveau worden beïnvloed. De overheid speelt uiteraard wel een belangrijke rol in de hoogte van het besteedbaar inkomen. Zij bepaalt tenslotte de hoogte van de belastingen en de sociale premies.
Vanaf 2000 is de arbeidsproductiviteit van de werknemers in de marksector[5] gemiddeld sneller toegenomen dan de reële beloning per uur (figuur 7). Oftewel de waarde die de werknemers per uur toevoegen, is meer gestegen dan de arbeidskosten voor werkgevers per uur dat zijn. Dit betekent dat er op macroniveau ruimte is voor een loonstijging. Het cumulatieve verschil tussen de arbeidsproductiviteit en de reële beloning is deze eeuw op macroniveau 5,1 procent. Dit zou kunnen worden vertaald in een generieke looneis van 0,3 procent per jaar.
Dan gaan we echter voorbij aan de aanzienlijke verschillen tussen sectoren (figuur 8). In een aantal sectoren ligt de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit in lijn met de reële beloning, zoals in de maakindustrie, de detailhandel en informatie en communicatie. Hier is dus geen ruimte voor een extra loonstijging als de winstgevendheid van bedrijven op peil dient te blijven. In de bouwnijverheid (figuur 9), de groothandel en de transportsector daarentegen is de gemiddelde beloning achtergebleven bij de arbeidsproductiviteit. In de bouwnijverheid hadden de beloningen van werknemers tussen 2000 en 2015 cumulatief met ruim 10 procent extra kunnen stijgen zonder de winstgevendheid van bedrijven te verlagen. Dit betekent dat de lonen jaarlijks 0,7 procent sterker hadden kunnen stijgen. In de transportsector ligt dit percentage nog hoger. Daar konden de lonen jaarlijks met 1,4 procent extra toenemen om in lijn te blijven met de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit in die sector. Benutting van deze loonruimte kan ervoor zorgen dat de consumptie van huishoudens toeneemt, wat goed is voor het economische herstel.
[5] De marktsector zijn alle sectoren exclusief de sectoren delfstoffenwinning, overheid, zorg en onroerend goed.
Een ander deel van de lagere AIQ kan op het conto worden geschreven van de toename van het aantal zzp’ers en de ontwikkeling van hun beloning. Hier is het lastiger te zeggen dat de opdrachtgever meer moet gaan betalen. Er is immers sprake van telkens een nieuwe opdracht en individuele onderhandelingen. Als de beloning te laag is, zal eerder iets generieks moeten worden gedaan aan de arbeidsmarktpositie van zelfstandigen. Gezien de huidige zelfstandigenaftrek (Badir, 2014b) ligt dit echter niet voor de hand.
Beleidsaanbevelingen
Het beeld dat uit bovenstaande analyse opdoemt, is er een van langjarig achterblijvende beloning van werknemers. Dit is een beeld dat we ook in veel andere landen aantreffen. Wat het in Nederland extra lastig maakt, is dat het vrij besteedbare inkomen van huishoudens relatief laag ligt ten opzichte van ons BBP. We zijn dus een rijk land, terwijl huishoudens relatief weinig vrij kunnen besteden. En van groei van het besteedbaar inkomen is nauwelijks sprake geweest.
De middellangetermijnverkenning (MLT) van het CPB (2016) laat voor de komende jaren ook een beeld zien waarbij de koopkracht zonder aanvullend beleid de komende jaren niet toeneemt. De koopkrachtstijgingen voor dit en naar verwachting volgend jaar zijn in dat beeld uitzonderingen. De stagnatie van de groei van het besteedbaar inkomen lijkt dus voort te duren. Wat zou tegen deze achtergrond nu wijs beleid zijn?
Ten eerste, en dat is ook al gebeurd, moeten sectoren of bedrijven die ruimte hebben voor loonstijgingen, worden aangesproken op hun verantwoordelijkheid. Wij hebben aangetoond dat er verschil is tussen productiviteitsontwikkeling en loonontwikkeling in bijvoorbeeld de bouw, de groothandel en de transportsector. Dat ‘aanspreken op verantwoordelijkheid’ kan in de hele marktsector 5,1 procent hogere inkomens opleveren, als er geen andere effecten een rol spelen, zoals veranderende concurrentieverhoudingen.
Maar het zijn zeker niet alleen bedrijven die een opgave hebben. Ten tweede heeft de overheid een belangrijke taak. Het verlagen van de marginale druk en wig (zowel werkgevers- als werknemerslasten) op arbeid kan er toe leiden dat werken weer lonender wordt, maar ook voor werkgevers het aannemen van mensen weer aantrekkelijker (Erken en Badir, 2016). Daarnaast helpt het aanzienlijk als het ingezette beleid om de zorgkosten te beteugelen gecontinueerd wordt om ruimte te maken voor loonstijgingen. Dit is tevens een van de aanbevelingen van de studiegroep begrotingsruimte (2016). Ook moet een nieuw kabinet écht werk maken van ontschotting van vermogensopbouw en de verplichtstelling van vermogensopbouw. Verplichte opbouw van pensioenen in de tweede pijler en verplichte aflossing van hypotheken als je in aanmerking wil komen voor hypotheekrenteaftrek zorgen ervoor dat huishoudens weinig vrij te besteden hebben. Dit, tezamen met in hoge mate collectief gefinancierde zorg beperkt de keuzevrijheid van huishoudens.
Ten derde verdient de positie van zzp’ers aandacht. Hun beloning is de afgelopen jaren gemiddeld achtergebleven. Dit lijkt vooral een uitvloeisel te zijn van de huidige inrichting van de arbeidsmarkt. De afstand tussen flex en vast is zo groot dat dit niet houdbaar is.
Ten vierde is het duidelijk dat een deel van de extra inkomsten van vooral grote bedrijven in de afgelopen vijftien jaar te maken heeft met lagere belastingafdrachten. Dit is een internationale tendens. Alleen met internationale afspraken over belastingontwijking en het tegengaan van onwenselijke belastingconcurrentie voor bedrijven kan deze ontwikkeling worden gestopt. Het vooruitzicht daarop is echter niet hoopvol. In veel landen gaat de discussie eerder over een verlaging van de vennootschapsbelasting dan over een verhoging, zo ook in Nederland.
Een voorheen vaak gebruikt argument tegen hogere lonen is de Nederlandse concurrentiepositie. Hogere lonen zouden deze onder druk zetten. In dit tijdsgewricht is het de vraag of dat argument nog houdbaar is. Het overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans is in Nederland al jaren hoger dan eigenlijk mag volgens de Europese regels. En zonder hogere lonen blijft de effectieve vraag in Nederland laag. Ook de komende jaren blijven we dan afhankelijk van de vraag uit het buitenland.
Dit artikel werd geschreven samen met Hans Stegeman.
Literatuur
Badir M. (2014a). Grootschalige hervormingen zorgstelsel in 2015.
Badir, M. (2014b). Zzp’ers tijdens de crisis.
CPB (2014a), Spaaroverschot niet-financiële bedrijven: ontwikkeling, oorzaken en gevolgen.
CPB (2014b), Van verantwoorde loonontwikkeling naar loonmatiging?
CPB (2016), Middellangetermijnverkenning 2018-2021.
Deaton, A (2005), “Measuring poverty in a growing world (or measuring growth in a poor world)”, Review of Economics and Statistics, 87 (1), 1–19
DNB (2014), Het Nationale Spaaroverschot ontleed.
DNB (2016), Alternatieve arbeidsinkomensquote is momenteel relatief laag.
Erken, H., M. Badir, W. Verbeek, M. van Kempen (2015). Matigen loonkosten scheelt 65.000 langdurig werklozen.
Financieel Dagblad (2016), Loonruimte veel groter dan gedacht.
Legierse, T. (2015), Nederland: Hoog inkomen, maar weinig te besteden.
Nolen, B., Roser, M. en Thewissen, S. (2016), Stagnating median incomes despite economic growth: Explaining the divergence in 27 OECD countries.
OECD (2015), The labour share in G20 economies.’
Pinkovskiy, M, and X Sala-i-Martin (2016), “Lights, Camera ... Income! Illuminating the National Accounts-Household Surveys Debate”, The Quarterly Journal of Economics 131 (2), 579-631
Studiegroep begrotingsruimte (2016), Van saldosturing naar stabilisatie.