Onderzoek
Waarom het besteedbaar huishoudinkomen nauwelijks groeit ondanks sterke technologische verbeteringen
Het reëel besteedbaar huishoudinkomen van Nederland stijgt nauwelijks, ondanks grote kwaliteitsverbeteringen van sommige producten. De kosten voor eerste levensbehoeften zijn namelijk sterk gestegen. Kwaliteitsverbeteringen worden meegenomen in de inflatie, hoewel verder onderzoek naar meetfouten gewenst is.
In het kort
In een voorgaande studie hebben wij beschreven dat het voor inflatie gecorrigeerde besteedbaar inkomen van huishoudens de afgelopen veertig jaar maar zeer beperkt is toegenomen. Dit zorgde voor een discussie over de vraag in hoeverre de definitie van het besteedbaar inkomen wel rekening houdt met de kwaliteitsverbeteringen door grote technologische ontwikkelingen in de afgelopen decennia. In deze studie onderzoeken we dit door te kijken naar de onderverdeling van de inflatie naar componenten in Nederland. Daarnaast zullen we ingaan op de discussie over de vraag in hoeverre de maatstaf van inflatie zelf voldoende corrigeert voor kwaliteitsverbeteringen van producten.
Prijzen van elektronica sterk gedaald, prijzen eerste levensbehoeften juist flink gestegen
Hoe valt een stagnerend huishoudinkomen te rijmen met de ongelofelijke technologische vooruitgang van de afgelopen veertig jaar? Zo zijn de elektronica van nu, zoals televisies en camera’s, anno 2018 significant veel beter dan een aantal decennia geleden. Dit zou moeten leiden tot veel lagere prijzen van deze producten, zeker als er wordt gecorrigeerd voor de verbeterde kwaliteit. Een onderverdeling van de CPI-inflatie laat inderdaad zien dat elektronica, gecorrigeerd voor kwaliteitsveranderingen, de afgelopen twintig jaar veel goedkoper zijn geworden (figuur 1, onderverdeling categorieën enkel beschikbaar vanaf 1996). Zo zijn televisies in slechts twintig jaar tijd bijna tien keer zo goedkoop geworden.
De nadruk op elektronica zoals camera’s en televisies geven echter een eenzijdige kijk op de ontwikkeling van het besteedbaar inkomen. Zo is het mooi dat televisies goedkoper zijn geworden, maar maken deze minder dan 0,5 procent van het jaarlijkse budget van huishoudens uit. De eerste levensbehoeften, die een veel groter onderdeel uitmaken van het budget van huishoudens, zijn juist sterk in prijs gestegen. Zo is de prijs van voedsel de afgelopen twintig jaar met 38 procent gestegen en de gemiddelde woninghuur zelfs met 78 procent (figuur 1). Voor de huren zijn ook data vanaf 1977 beschikbaar. Hieruit blijkt dat de huren sinds 1977 meer dan verviervoudigd zijn (figuur 2). Deze huren zijn ook gecorrigeerd voor de effecten van woningverbeteringen. Door de prijsstijgingen van zaken als voeding en huren is de gemiddelde CPI-inflatie sinds 1977 met 158 procent toegenomen, ondanks de prijsdaling van andere inflatiecomponenten zoals elektronica. De toegenomen inflatie heeft een drukkend effect gehad op de ontwikkeling van het reëel besteedbaar inkomen van huishoudens. Hierdoor is het dus mogelijk dat het reële inkomen van huishoudens maar mondjesmaat toeneemt ondanks het beter en goedkoper worden van producten die sterk zijn veranderd door technologische ontwikkelingen.
In hoeverre maakt de inflatie een correcte aanpassing voor kwaliteitsveranderingen?
In principe meet de CPI-inflatie prijsontwikkelingen gegeven een constante kwaliteit. Stel, er komt een nieuw model auto op de markt dat duurder maar kwalitatief beter is dan het oude model. Als alleen wordt gekeken naar de ontwikkeling van de prijs zou dit leiden tot een overschatting van de inflatie. De auto is immers ook beter geworden, waar de consument van profiteert. Daarom pogen statistici met verschillende technieken te corrigeren voor kwaliteit, waardoor de CPI-inflatie een zo goed mogelijk beeld zou moeten geven van de ontwikkeling van de kosten voor levensonderhoud van huishoudens. Betere kwaliteit van goederen en diensten wordt daarom in principe meegenomen in de berekening in de CPI-inflatie, hoewel de schatting in de praktijk wel lastig kan zijn.[1] In de Nederlandse CPI wordt dit dan ook gedaan. In de onderzoeksbeschrijving van de CPI stelt het CBS dat het specifieke correcties maakt voor kwaliteitsveranderingen. Dit wordt gedaan met verschillende methoden, waaronder hoeveelheidsaanpassingen, een subjectieve kwaliteitscorrectie en een overlapmethode, afhankelijk van de soort goederen of diensten.
Toch blijft de vraag of de CPI-inflatie wel voldoende rekening houdt met de kwaliteitsveranderingen van producten. Onder economen is er al geruime tijd een discussie gaande of CPI de prijsstijgingen niet overschat, omdat kwaliteitsverbeteringen onvoldoende zouden worden meegenomen. Dit zou betekenen dat het besteedbaar huishoudinkomen in werkelijkheid hoger ligt dan wordt gemeten door met de CPI te defleren.
In hoeverre dit het geval is, blijkt erg lastig te schatten. Een bekende studie is het Boskin-report uit 1996, waarin wordt geconcludeerd dat de Amerikaanse CPI de prijsstijgingen significant overschat, onder meer doordat kwaliteitsverbeteringen onvoldoende worden meegenomen.[2] Latere studies hebben echter twijfels bij deze resultaten, waarbij sommige zelfs stellen dat de Amerikaanse CPI de prijsstijgingen onderschat.[3] Het Amerikaanse bureau of labor statistics stelde in een onderzoek uit 2012 dat de meetfouten door kwaliteitsveranderingen klein zijn. Ook is de Amerikaanse situatie niet zomaar toepasbaar op andere landen. Zo blijkt uit een recente studie van economen van de centrale bank van Canada dat er bij de Canadese CPI-inflatie geen sprake is van een quality bias. De Europese Centrale Bank stelt in een onderzoek dat er voor Europese lidstaten maar weinig bekend is over de omvang van de meetfout van de inflatie.[4] Ook geven zij aan dat er vaak een eenzijdige nadruk ligt op zaken die ervoor zorgen dat de inflatie wordt overschat, terwijl er weinig onderzoek is naar zaken die zorgen voor een onderschatting van de inflatie.
In hoeverre de CPI in Nederland een meetfout bevat, is daarom erg lastig te berekenen. Niet alleen omdat een onderzoek als het Boskin-rapport veel tijd en middelen zou vergen, maar ook omdat maar zeer de vraag is of deze berekeningen wel een juiste weergave geven van de meetfout van de inflatie. Bij ons is geen onderzoek bekend dat specifiek heeft berekend in hoeverre de Nederlandse CPI een meetfout bevat. Het zou interessant zijn om dit verder te onderzoeken, zodat schattingen van de ontwikkeling van het besteedbaar inkomen nog betrouwbaarder worden. Feit blijft wel dat de berekening van de ontwikkeling van het reëel besteedbaar inkomen ook kwaliteitsverbeteringen van goederen en diensten meeneemt.
[1] Het probleem is het grootst voor compleet nieuwe producten, zoals mobiele telefoons. Producten die nieuw op de markt zijn verschenen worden toegevoegd als het consumentenmandje wordt geüpdatet (tot 2007 eens in de vijf jaar, tegenwoordig elk jaar). Als een nieuw product wordt toegevoegd, wordt er vervolgens constant de prijs gemeten, wel gecorrigeerd voor kwaliteitsverbeteringen. De nutsverhoging van de initiële toevoeging van een nieuw product ten opzichte van de situatie daarvoor kan echter niet worden gemeten in de inflatie.
[2] Het Boskin-rapport kijkt ook naar andere vormen van meetfouten zoals de substitution bias en de new product bias. Wij focussen in dit stuk op de quality bias.
[3] Getting Prices Right: Debate Over the Consumer Price Index.
[4] Het paper gaat primair over HICP-inflatie, maar het stuk stelt ook dat goed onderzoek naar CPI-inflatie schaars is.
Conclusie
Het reëel besteedbaar inkomen van huishoudens is maar mondjesmaat toegenomen, ondanks de grote kwaliteitsverbeteringen van sommige goederen en diensten. De kosten voor de eerste levensbehoeften zijn namelijk sterk gestegen. Kwaliteitsverbeteringen worden meegenomen in de berekening van het reëel besteedbaar inkomen. Of de kwaliteitsverbeteringen volledig worden meegenomen in de inflatie is een aandachtspunt voor verder onderzoek.