Onderzoek
Besteedbaar inkomen van huishoudens staat al bijna veertig jaar vrijwel stil
In deze Special onderzoeken we waarom het inkomen van huishoudens de afgelopen decennia maar mondjesmaat groeit. Hiervoor kijken we onder meer naar de verdeling van het nationale inkomen en de verhouding tussen kapitaal- en arbeidsinkomen.
In het kort
Update april 2021: Is het beschikbaar inkomen van Nederlanders verdubbeld of dat van huishoudens nauwelijks gegroeid?
Beide! Hoe kan dat? Lees onze reactie op de studie van het CBS hier.
Een gemiddeld huishouden uit 2014 heeft, gecorrigeerd voor inflatie, vrijwel hetzelfde besteedbaar inkomen als een huishouden uit 1977 (figuur 1).[1] Dit staat in schril contrast met de huishoudinkomensgroei in de jaren zestig en zeventig: in deze periode verdubbelde het besteedbaar inkomen van huishoudens.
[1] Het inkomen van natuurlijke personen is het gestandaardiseerd besteedbaar inkomen per inkomenstrekker gedefleerd met de CPI. Het gaat hier om het totaalinkomen verminderd met de betaalde loon-, inkomsten- en vermogensbelasting. De gegevens zijn ontleend aan het onderzoek van J.P. de Kleijn en H. van de Stadt, Inkomensniveau en inkomensongelijkheid 1959-1984, Supplement bij de Sociaal-economische maandstatistiek (1987) nr. 6. In deze studie zijn de oorspronkelijke gegevens van de inkomensstatistieken zodanig aangepast dat de vergelijkbaarheid in de tijd optimaal is. De hier toegevoegde gegevens over 1985 en daarna sluiten aan op de gegevens tot en met 1983. Het besteedbaar inkomen per huishouden is ontleend uit Welvaart in 2016 van het CBS. In 2001 is er een reeksbreuk bij de inkomensstatistiek, waardoor data ervoor en erna niet volledig vergelijkbaar zijn. Voor de ontbrekende data is geïnterpoleerd.
In deze Special zullen we onderzoeken waarom het inkomen van huishoudens de afgelopen decennia maar mondjesmaat groeit. Naast de afgenomen huishoudgrootte blijkt een belangrijke reden te zijn dat economische groei zich steeds minder vertaalt in een hoger huishoudinkomen. Door te kijken naar de verdeling van het nationaal inkomen wordt duidelijk dat huishoudens een steeds kleiner deel krijgen van de economische taart. De overheid en bedrijven hebben een veel groter aandeel van het nationaal inkomen. Bedrijven potten meer winst op maar ook is de winstgevendheid zelf toegenomen.
Die hogere winstgevendheid hangt nauw samen met de onderliggende structurele verandering van de economie: het aandeel van het nationaal inkomen dat naar arbeid gaat wordt steeds kleiner en het aandeel dat naar kapitaal gaat dus steeds groter. Wij onderzoeken daarom wat de onderliggende verklaringen zijn van het afnemende arbeidsinkomensaandeel, wat een mondiaal fenomeen blijkt te zijn.
Tot slot kijken we naar drie denkrichtingen die kunnen voorkomen dat de verdeling van het inkomen tussen kapitaal en arbeid steeds ongelijker wordt: het beter laten aansluiten van vaardigheden van werkenden bij nieuwe technologische ontwikkelingen, het tegengaan van de fragmentatie van arbeid en het internationaal coördineren van belastingen op kapitaal.
Ook na correctie voor de groei van het aantal huishoudens is de inkomensgroei mager
Een reden waarom het besteedbaar inkomen van huishoudens nauwelijks is toegenomen, is dat het aantal huishoudens harder groeit dan de bevolking. Dus we moeten het inkomen door steeds meer huishoudens delen. Dit komt doordat huishoudens kleiner zijn geworden; bestond een gezin in 1977 nog uit gemiddeld 2,9 personen, in 2014 is dat nog slechts 2,2 personen. Uiteraard betekent een kleiner huishouden ook dat je minder uitgaven hebt, maar de uitgaven per persoon gaan juist omhoog omdat samenwonen voordeliger is. Het zogeheten “gestandaardiseerd besteedbaar inkomen” houdt rekening met dit effect.[2] Het gestandaardiseerd besteedbaar inkomen laat dan ook een wat sterker toegenomen inkomen zien, van 18 procent sinds 1977 (figuur 2).[3] .
[2] Besteedbaar inkomen gecorrigeerd voor samenstelling huishoudens. Met een equivalentiefactor wordt het besteedbaar inkomen van huishoudens die uit meer personen bestaan (partner en kinderen) verminderd. Standaardiseren gebeurt door het besteedbaar huishoudinkomen te delen door een factor die uitdrukt hoe groot het schaalvoordeel is bij het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Hierbij is het eenpersoonshuishouden als norm gekozen. Voor deze huishoudens is de factor gelijk aan 1. Er wordt voor elke extra volwassene 0,19 tot 0,37 en voor elk extra minderjarig kind 0,15 tot 0,33 aan deze factor toegevoegd. Dit betekent dat een extra persoon niet leidt tot een verdubbeling van de kosten, wat betekent dat er schaalvoordelen zijn bij een meerpersoonshuishouden.
[3] Het besteedbaar en gestandaardiseerd besteedbaar inkomen per huishouden is ontleend uit Welvaart in 2016 van het CBS. In 2001 is er een reeksbreuk bij de inkomensstatistiek, waardoor data ervoor en erna niet volledig vergelijkbaar zijn. Voor de ontbrekende data is geïnterpoleerd.
Toch blijft het beeld vrij somber: ook het gestandaardiseerd besteedbaar inkomen, dat het beste aansluit bij de belevingswereld van huishoudens, is in bijna veertig jaar tijd maar gematigd toegenomen. Zeker als we dit vergelijken met de jaren zestig en zeventig, toen het huishoudinkomen in twintig jaar tijd bijna verdubbelde.
De vruchten van economische groei vertalen zich niet in huishoudinkomen
De kleinere huishoudgrootte is maar een deel van het verhaal van de beperkte groei van het inkomen van huishoudens. In een gesloten economie staat de productie gelijk aan het inkomen, omdat dan alles wat in een land wordt geproduceerd ook toekomt aan mensen of rechtspersonen in dat land. Er wordt dus vaak aangenomen dat een hogere bbp-groei zich ook vertaalt in hogere huishoudinkomens, maar in de praktijk blijkt dat de economische groei steeds minder terechtkomt bij huishoudens in de vorm van extra inkomen: in bijna veertig jaar tijd is de groei van het besteedbaar huishoudinkomen per persoon in totaal 40 procentpunt achtergebleven bij de groei van het bbp per capita (figuur 3).[4] Vooral na de eeuwwisseling is het gat sterk gegroeid, waarbij het besteedbaar inkomen zelfs is gedaald.
Een verklaring voor het verschil in groei tussen het bbp per capita en de groei van het besteedbaar inkomen per persoon zou kunnen komen door inkomensstromen tussen Nederland en het buitenland. Het bbp plus het saldo van primaire inkomensstromen tussen Nederland en het buitenland is het bruto nationaal inkomen. Ook zou het verschil kunnen zitten in het saldo van uit het buitenland ontvangen inkomensoverdrachten, wat het verschil is tussen het bruto nationaal inkomen en het bruto beschikbaar inkomen. Figuur 4 laat echter zien dat deze drie definities zich vrijwel hetzelfde hebben ontwikkeld.
[4] De data van figuren 3 tot en met 7 zijn ontleend aan de tijdreeksen nationale rekeningen 1969-1995. Hier zijn de nationale-rekeningendata door het CBS teruggelegd tot 1969. Dit is dus een andere bron dan de huishoudinkomensdata uit figuur 1 en 2. Dit is gedaan om de vergelijkbaarheid met het bbp en andere nationale-rekeningenstatistieken te vergroten. Zie voor een verdere uitleg tussen de verschillen in bronnen box 1 van onze eerdere studie over inkomen.
Het achterblijven van het besteedbaar inkomen bij het bbp kan dus niet worden verklaard door inkomensstromen naar het buitenland. Een verklaring moet dan ook worden gezocht in de verdeling van het nationaal inkomen tussen de binnenlandse sectoren, te weten huishoudens, de overheid, niet-financiële en financiële corporaties.[5] Uit deze sectorrekeningen blijkt dat een steeds kleiner deel van het nationaal inkomen naar huishoudens gaat. Figuur 5 laat zien dat het aandeel van het nationaal inkomen dat naar huishoudens gaat sinds de jaren negentig is afgenomen, waarbij de sterkste daling na de eeuwwisseling heeft plaatsgevonden.
[5] Het aandeel van financiële corporaties in het nationaal inkomen is de afgelopen decennia met ongeveer 3 procentpunt gedaald. De nadruk van deze studie ligt echter bij de verklaring van het stagnerende huishoudinkomen, waardoor we er hier niet verder op zullen ingaan.
Een groter deel van het inkomen gaat naar de overheid
Als het aandeel van huishoudens in het nationaal inkomen is gedaald, waar is dat aandeel dan naartoe gegaan? Een deel van het inkomen is gebleven bij de overheid, wiens aandeel in het nationaal inkomen sinds de eeuwwisseling sterk is toegenomen (figuur 6). Uiteraard zet de overheid een groot deel van haar uitgaven in ten behoeve van huishoudens. Voor de welvaart van huishoudens is dit veel meer van belang dan enkel het inkomen. Daarom heeft de Rabobank, samen met Universiteit Utrecht, de Brede Welvaartsindicator ontwikkeld. De overheid kan diensten leveren die de brede welvaart van huishoudens vergroot via bijvoorbeeld betere veiligheid, gezondheid of een schoner milieu. Toch betekent het toegenomen inkomensaandeel van de overheid dat het vrij besteedbaar inkomen van huishoudens steeds verder onder druk is komen te staan; daardoor kunnen huishoudens niet zelf beslissen waaraan ze inkomen besteden.
De sterke stijging van de overheidsuitgaven hangt mede samen met de sterk gestegen zorgkosten. Een mogelijkheid om het nationaal inkomen van huishoudens te laten stijgen, is daarom het beteugelen van de overheidsuitgaven, en dan met name de zorguitgaven. In een recente studie hebben wij al onderzocht hoe de zorgkosten kunnen worden beperkt; wij zullen hier daarom in deze Special niet verder op ingaan.
Inkomensdeel van bedrijven het hardst gegroeid
De grootste toename van het aandeel in het nationaal inkomen heeft de afgelopen decennia echter plaatsgevonden bij niet-financiële corporaties. Sinds de jaren tachtig is het aandeel van niet-financiële corporaties in het nationaal inkomen bijna verdrievoudigd (figuur 7). Bedrijven hebben met andere woorden in de afgelopen decennia een steeds groter deel van de economische taart gekregen. De redenen voor het hogere aandeel van het bedrijfsinkomen in het totale besteedbaar inkomen zijn divers en complex. Nederland kent namelijk een groot aandeel multinationals. Bij multinationals lopen er grote inkomensstromen van en naar het buitenland, wat het beeld kan vertroebelen. Zo blijkt dat bedrijfswinsten de afgelopen decennia steeds meer kunnen worden verklaard door winststromen vanuit dochterondernemingen. Ook zijn er fiscale en economische motieven voor multinationals om minder winst uit te keren. Daarnaast hebben directeurgrootaandeelhouders (dga’s) fiscale redenen om geld in hun bv te houden in plaats van het uit te keren (DNB, 2014). Het gevolg van dit alles is dat het inkomen van niet-financiële corporaties in de afgelopen decennia relatief sterk is gegroeid en niet is uitgekeerd.
Je zou kunnen stellen dat het voor huishoudens niet erg hoeft te zijn als corporaties meer winst gaan maken. Uiteindelijk zijn huishoudens namelijk eigenaar van die bedrijven. Dit betekent dat hogere bedijfswinsten leiden tot hogere vermogens van huishoudens die eigenaar zijn van de corporaties. Als die winst later wordt uitgekeerd, leidt dit dan alsnog tot een hoger inkomen van huishoudens. Het probleem is echter dat Nederlandse huishoudens in veel gevallen niet de eigenaar van deze Nederlandse bedrijven blijken te zijn. Van de vijftien grootste beursgenoteerde bedrijven in Nederland zijn in het overgrote deel buitenlandse aandeelhouders voor meer dan de helft eigenaar. In het geval van bijvoorbeeld Shell, Wolters Kluwer en Philips zijn Nederlandse aandeelhouders zelfs voor minder dan 20 procent eigenaar. Dit betekent dat de winsten bij deze multinationals voor een groot deel ten goede zullen komen aan buitenlandse aandeelhouders. Nederlandse huishoudens en de Nederlandse overheid profiteren wel in de vorm van hogere belastinginkomsten. Door lagere tarieven op de vennootschapsbelasting en het grotere aandeel winsten vanuit het buitenland zijn de betaalde belastingen door corporaties voor wat betreft bbp in de afgelopen decennia echter gehalveerd, van 20 naar 10 procent (DNB, 2014).
Zelfs wanneer Nederlandse huishoudens wel eigenaar zijn van corporaties, zullen de uitgekeerde bedrijfswinsten niet gelijkmatig neerslaan bij huishoudens. Hoewel het pensioensysteem betekent dat vermogens in Nederland gelijker zijn verdeeld dan in andere landen, blijven vermogens in Nederland een stuk ongelijker verdeeld dan inkomens. Zo hebben de 1 procent meest vermogende huishoudens in Nederland 20 procent van het vermogen. Hogere winsten bij corporaties zullen dan ook naar verwachting vooral een specifiek deel van de huishoudens ten goede komen in de vorm van hogere vermogens, terwijl het mediane huishouden daar weinig van profiteert.
Uiteraard is een gezonde winstgevendheid van het bedrijfsleven van groot belang voor huishoudens. Zo zijn multinationals verantwoordelijk voor bijna twee miljoen banen in Nederland en voor 80 procent van de internationale handel. Het probleem is dan ook niet dat Nederland teveel corporaties of multinationals kent. Wel betekent het steeds grotere aandeel dat niet-financiële corporaties in het nationaal inkomen hebben dat het minder vanzelfsprekend wordt dat een groei in het bruto binnenlands product ook leidt tot een hoger inkomen voor huishoudens als vooral buitenlandse aandeelhouders eigenaar zijn van die bedrijven. In het geval dat hogere bedrijfswinsten terechtkomen bij Nederlandse aandeelhouders, zal dit waarschijnlijk leiden tot hogere ongelijkheid aangezien vermogens sterk zijn geconcentreerd. Dit kan leiden tot een grotere ongelijkheid en toenemende maatschappelijke onvrede. Meer statistieken en onderzoek naar op welke manier en welke huishoudens uiteindelijk profiteren van hogere bedrijfswinsten (zoals door vermogenstoename door onder meer de stijgende waarde van aandelen in bedrijven) en hoe dat zich verhoudt tot het stagnerende huishoudinkomen is daarom zeer wenselijk.
Aan de hogere winstgevendheid van bedrijven ligt daarnaast een belangrijke structurele ontwikkeling ten grondslag: de baten van de economische groei komen steeds meer terecht bij kapitaal, waardoor het arbeidsinkomensaandeel daalt. Dit draagt er aan bij dat modale huishoudens steeds minder profiteren van de economische groei en hun inkomen achterblijft. Daarom zullen we in de rest van deze Special dieper ingaan op de oorzaken van het dalende arbeidsinkomensaandeel in de economie.
Arbeidsinkomensquote sterk gedaald sinds begin jaren tachtig
Het hogere aandeel van het nationaal inkomen dat terecht komt bij bedrijven komt niet alleen doordat zij meer winst oppotten en niet uitkeren aan aandeelhouders (wat natuurlijk huishoudens zijn). Dit komt ook door de hogere winstgevendheid van bedrijven, die te maken heeft met een verschuiving in economisch belang van arbeid naar kapitaal. Het arbeidsinkomensdeel in de economie staat steeds verder onder druk ten koste van hoger kapitaalinkomen, waardoor inkomens van huishoudens achterblijven. Het deel van het nationaal inkomen dat naar arbeid gaat, wordt doorgaans gemeten met de arbeidsinkomensquote (AIQ). Die AIQ is het deel van het bruto binnenlands product (bbp) dat de beloning vormt voor de arbeid van werknemers en zelfstandigen.
Figuur 8 laat zien dat de AIQ sinds de jaren zeventig structureel is gedaald. In de jaren zeventig lag de gemiddelde AIQ nog op 78,5 procent. In de jaren tachtig was dat al naar gemiddeld 76 procent gedaald, en in 2016 was de AIQ nog maar 73 procent.
Uiteraard kun je je afvragen of het niveau van de AIQ eind jaren zeventig wel optimaal was. Zo stegen de lonen in de jaren zeventig zo sterk dat in 1977 de toenmalige directeur van het CPB Van der Beld stelde dat hij het niveau van de AIQ “onaanvaardbaar en onveranderd hoog” vond (Salverda, 1977). Het Akkoord van Wassenaar met de resulterende loonmatiging in de jaren tachtig was daar een gevolg van. Dit zorgde deels voor het lage werkloosheidsniveau in de jaren tachtig en negentig.
De AIQ is in de daaropvolgende decennia echter verder gedaald, een trend die in de meeste ontwikkelde economieën te zien is en waar vooral mondiale oorzaken aan ten grondslag lijken te liggen. Een structurele daling van de AIQ leidt ertoe dat een steeds groter deel van het nationaal inkomen in handen komt van bedrijven in plaats van werknemers als het bezit van deze winst niet wordt uitgekeerd aan huishoudens en het bezit van die bedrijven ongelijk verdeeld is. Een dalende AIQ kan daarom zorgen voor hogere ongelijkheid en een stagnerend besteedbaar huishoudinkomen.
Dalende AIQ mondiale trend
De daling van de AIQ is een mondiaal fenomeen, zoals blijkt uit figuur 9. In de ontwikkelde landen in de wereld is de AIQ in de jaren tachtig sterk gedaald, om in de daaropvolgende decennia nog verder te dalen. Onder economen zijn de afgelopen jaren legio redenen genoemd voor de dalende AIQ. De rode draad van deze argumenten is dat technologische veranderingen en veranderende productieprocessen hebben geleid tot radicale veranderingen in de economie.
Technologische veranderingen lijken voor een groot deel aan de dalende AIQ ten grondslag te liggen. De prijzen van investeringsgoederen zijn gedaald en hebben geleid tot een sterke substitutie van arbeid door kapitaal (figuur 10). Dit lijkt samen te hangen met de vergaande automatisering van taken.
Interessant genoeg blijkt dat er een groot verschil is in de ontwikkeling van het inkomensaandeel naar vaardigheidsniveau (figuur 11). De werkenden met hoge vaardigheden hebben een hoger inkomensaandeel gekregen terwijl lager opgeleiden een lager inkomensaandeel hebben gekregen. Een groot deel van de verschuiving bij hoog- en laagopgeleiden heeft echter te maken met compositie: door een hoger onderwijsniveau van de bevolking zijn er meer hoogopgeleiden en minder laagopgeleiden.
Het echte probleem lijkt te zitten bij de middenklasse. Daar kan de daling van de AIQ niet worden verklaard door een verschuiving van de compositie. Het blijkt dat voor de middenklasse technologische vooruitgang en de toename van mondiale waardenketens de belangrijkste factoren achter een lager inkomensaandeel zijn (figuur 12).
Technologische ontwikkelingen hebben ervoor gezorgd dat veel taken kunnen worden geautomatiseerd. Zulke taken komen vooral voor bij de middengroepen, waardoor deze vaker last hebben van technologische vooruitgang. Mondiale waardenketens zorgen er daarnaast voor dat taken in een productieproces steeds verder kunnen worden opgeknipt tot kleine handelingen. Veel van zulke handelingen kunnen nu, ook door de lagere transport- en communicatiekosten, gemakkelijker worden verplaatst naar lagelonenlanden. Hierdoor neemt het beschikbare werk af en verslechtert de onderhandelingspositie van werknemers.
Sterke inkomensdaling middenklasse in Nederland
Uit het vorige hoofdstuk blijkt dat technologische vooruitgang tot een lagere AIQ heeft geleid, die vooral de middenklasse hard treft. Kijken we specifiek naar Nederland dan lijkt daar ook bewijs voor te zijn. Zo is de arbeidsparticipatie van middelbaar opgeleide mannen in de afgelopen decennia sterk gedaald (figuur 13).[6] Daarnaast blijkt dat de werkloosheid van middelbaaropgeleiden sinds het begin van deze eeuw voor het eerst structureel hoger ligt dan voor hogeropgeleiden (figuur 14). Ook in Nederland lijken veel banen bij vooral de middengroepen te verdwijnen.
[6] Om de vergelijkbaarheid over tijd zo goed mogelijk te hebben is hier gekozen voor de arbeidsparticipatie van alleen mannen.
Ook als je kijkt naar het inkomen van huishoudens lijkt er bewijs te zijn van een groeiende ongelijkheid van lonen. Figuur 15 laat de ontwikkeling van het primaire inkomen (voor herverdeling) en besteedbaar inkomen (na herverdeling) van huishoudens zien sinds 2000, opgedeeld in decielen.[7] Wat opvalt, is dat de middelste decielen er allemaal in inkomen sterk op achteruit zijn gegaan in de afgelopen vijftien jaar.[8] Alleen de hoogste inkomensgroepen hebben een reële inkomensstijging gezien, de lagere en middelste decielen zijn er in inkomen zelfs sterk op achteruit gegaan. Het blijkt dat enkel de inkomensherverdelingsfunctie van de overheid ervoor heeft gezorgd dat de gestandaardiseerde inkomens een stuk gelijkmatiger worden verdeeld.
[7] Zie voor een gedetailleerde beschrijving van de inkomensbegrippen box 1 in onze eerdere studie over inkomen.
[8] De onderste drie decielen zijn er uitgehouden omdat deze door het lage inkomen van deze groepen grote fluctuaties laten zien. Ook in andere decielen kan sprake zijn van een samenstellingseffect. Dezelfde grafiek voor specifieke groepen gemaakt (werknemers, 25-45-jarigen) laat echter eenzelfde beeld zien waarbij primaire inkomens van de middelste decielen sinds 2000 relatief sterk is gedaald.
Wat kan Nederland doen om het dalende loonaandeel tegen te gaan?
De structureel dalende AIQ lijkt voor een groot deel het gevolg te zijn van technologische vernieuwingen en veranderende productieprocessen. Het lijkt als overheid niet mogelijk noch wenselijk om deze ontwikkelingen tegen te gaan. Technologische verandering is moeilijk de kop in te drukken, en zelfs als het kan dan zal het de productiviteitsgroei naar verwachting sterk verlagen. Die toenemende productiviteit is een noodzakelijke voorwaarde voor loongroei en dus voor groei van het besteedbaar inkomen van huishoudens, dus zal het tegenhouden van technologische ontwikkelingen averechts werken. Hieronder daarom drie denkrichtingen om technologische ontwikkelingen in zo goed mogelijke banen te leiden: de vaardigheden van werknemers relevant houden, waken voor een fragmentatie van arbeidsvormen en de herverdelingsfunctie van de overheid gebruiken om de baten van de economische groei gelijkmatiger te laten neerslaan op de bevolking.
Vaardigheden van werkenden relevant houden
Uit onderzoek blijkt dat vooral werknemers met een hoger opleidingsniveau geen last hebben van een dalend loonaandeel. Nederland zou daarom moet blijven inzetten op een goed geschoolde bevolking. Dan gaat het niet alleen om meer universitair geschoolden maar vooral om opleidingen die vaardigheden opleveren waar in de toekomst behoefte aan is. Als werkenden namelijk niet over de juiste vaardigheden beschikken, is er voor bedrijven een grotere prikkel om verder te automatiseren en zal het arbeidsinkomensdeel verder onder druk komen te staan. Ook zou het gebruikelijk moeten worden om een leven lang vaardigheden te blijven ontwikkelen om relevant te blijven voor de arbeidsmarkt (Baarsma, 2017).
Fundamenteel nadenken over onderhandelingsstructuur van werkenden
Het verbeteren van de onderhandelingspositie van werkenden kan helpen om de verschuiving van inkomen uit arbeid naar kapitaal tegen te gaan. In Nederland specifiek speelt mee dat er sprake is van een toenemende flexibilisering. Het aantal werknemers met een vast contract daalt hard, terwijl er steeds meer zelfstandigen en werknemers met een flexibele arbeidsvorm bijkomen (figuur 16). De toegenomen flexibilisering vermindert de onderhandelingspositie van werknemers en maakt een cao minder representatief en relevant, omdat steeds meer groepen daarbuiten vallen. Bedrijven, en zeker multinationals, zijn vaak wel goed georganiseerd en opereren vaak internationaal. Een andere complicerende factor is dat multinationals ook buiten de landsgrenzen opereren, waardoor zij geloofwaardiger kunnen dreigen bedrijfsactiviteiten naar het buitenland te verplaatsen als de looneisen hoog zijn. Het valt te verwachten dat de onderhandelingspositie van werkenden door flexibilisering zwakker wordt en dat dit zo mogelijk het arbeidsinkomensaandeel verder onder druk zet.
De verslechterde onderhandelingspositie van werknemers kan ook samenhangen met het feit dat vakbonden aan relevantie en representativiteit hebben ingeboet. Het aantal werkenden in Nederland dat lid is van een vakbond is in de afgelopen veertig jaar bijna gehalveerd (figuur 17). Daar komt bij dat de leeftijdsverdeling van de vakbondsleden niet aansluit bij de leeftijdsverdeling van de beroepsbevolking (figuur 18). Als deze trend doorzet en vakbonden steeds minder relevant en representatief worden, kan dit de onderhandelingspositie van werkenden verder onder druk zetten, wat ook een drukkend effect kan hebben op de AIQ.
Een simpele oplossing voor de verschuivende onderhandelingspositie van werknemers ten opzichte van werkgevers is niet direct voorhanden. Wel lijkt de sterk toegenomen flexibilisering een specifiek Nederlands fenomeen: sinds het begin van deze eeuw is alleen in Polen de toename van het aantal flexibele werknemers groter geweest en alleen Slowakije heeft een sterkere toename van het aantal zelfstandigen gekend (De Beer en Verhulp, 2017). Daarom zou er kunnen worden gekeken waarom er in Nederland zo’n grote toename is geweest van de flexibele schil.
Daarnaast moet er wellicht worden gezocht naar nieuwe organisatievormen voor werkenden, zodat deze groep beter wordt gerepresenteerd in de vakbeweging. Het verschijnsel van de internationalisering van productieprocessen en de nationale organisatie van de vakbeweging blijft dan echter bestaan.
Internationale coördinatie vereist om uitholling vennootschapsbelasting tegen te gaan
Een andere mogelijkheid om het dalende inkomensaandeel naar arbeid tegen te gaan is door gebruik te maken van de herverdelingsfunctie van belastingen. Zoals eerder genoemd, blijkt al dat Nederland in staat is geweest een deel van de toegenomen inkomensongelijkheid te kunnen tegengaan door herverdeling van inkomens. Door belastingen te heffen kan een overheid ook de beloning tussen arbeid en kapitaal gelijkmatiger verdelen, zonder dat dit radicaal ingrijpt in het productieproces zelf.
Idealiter zou al het kapitaalinkomen direct bij huishoudens worden belast. Dit is het minst verstorend en zou het meest effectief zijn om ervoor te zorgen dat kapitaalinkomen en arbeidsinkomen gelijk worden behandeld. In een eerdere studie hebben wij echter al aangegeven dat het in de praktijk erg moeilijk is om al het kapitaalinkomen bij huishoudens te belasten, waardoor een aparte vennootschapsbelasting noodzakelijk blijkt.
Ook hier lijkt echter de macht van de bedrijven groot, en zelfs groter dan die van individuele lidstaten. Een goed voorbeeld is de ontwikkeling van het toptarief van de vennootschapsbelasting: was het toptarief in de jaren tachtig nog bijna 50 procent, momenteel is het nog maar 25 procent (figuur 19). Het huidige kabinet is zelfs voornemens om het toptarief verder te verlagen naar slechts 21 procent. Tegenover de daling van het vpb-tarief staat wel een grondslagverbreding, waardoor de effectieve belastingdruk minder sterk daalt. Ook is het gegeven de openheid van de Nederlandse economie begrijpelijk dat wij internationaal proberen te concurreren door het fiscale vestigingsklimaat te verbeteren. Maar uiteindelijk is het gevolg dat mondiaal de tarieven van de vennootschapsbelasting steeds verder dalen. Devereux et al. (2008) laten zien dat een daling van een buitenlands vpb-tarief met 1 procent leidt tot een daling van het binnenlandse vpb-tarief met 0,67 procent, wat duidt op een race-to-the-bottom. Dit holt de herverdelingsfunctie van overheden uit en kan zelfs de daling van het loonaandeel versterken (IMF, 2017). Daarnaast zorgt de verscheidenheid in belastinggrondslagen en tarieven voor mogelijkheden tot belastingontwijking door bedrijven en huishoudens. Hierdoor daalt het effectieve belastingtarief wat de verdeling van het nationaal inkomen tussen kapitaal en arbeid verder verslechtert.
Individuele landen kunnen de vennootschapsbelasting dus niet tegen de trend in verhogen; dat is alleen mogelijk als er bereidheid is om internationaal samen te werken. In Europees verband wordt hier al aan gewerkt met de voorstellen voor een gezamenlijke Europese vennootschapsbelasting (de CCCTB (Badir en Wijffelaars, 2017)). Hierin wordt de belastinggrondslag grotendeels geharmoniseerd. Aan dit voorstel zitten belangrijke bezwaren, zoals het nadeel dat Nederland kan ondervinden door de verdeelsleutel van de inkomsten van de Europese vennootschapsbelasting. Het grote probleem is echter dat lidstaten onder de plannen van de CCCTB vrij zijn in de tariefstelling voor de vpb. De prikkel blijft daarmee bestaan om tarieven verder te verlagen om fiscaal concurrerend te blijven. Om dit tegen te gaan zou er in EU-verband, en liefst in breder internationaal verband, een harmonisatie van de vpb-tarieven kunnen worden afgesproken. De voordelen hiervan moeten wel worden afgewogen tegen de kosten van het opgeven van nationale belastingsoevereiniteit.
Conclusie
Het besteedbaar inkomen van huishoudens staat al bijna veertig jaar vrijwel stil. Een deel van de verklaring is dat de huishoudensgrootte in de afgelopen decennia is afgenomen. De belangrijkste reden is echter dat de groei van het huishoudinkomen achterblijft bij de groei van de totale economie. Vooral het aandeel van de economie dat naar bedrijven gaat, is sterk toegenomen. Meer geld wordt opgepot bij bedrijven en zij zijn ook winstgevender geworden.
Daarachter ligt echter een fundamentele verschuiving van het belang van arbeid naar het belang van kapitaal. Dit is een mondiaal fenomeen: in de meeste Westerse landen is het arbeidsinkomensaandeel in de afgelopen decennia sterk gedaald. De onderhandelingspositie van werknemers is afgenomen ten opzichte van werkgevers: automatisering, offshoring en de toegenomen flexibilisering dragen hier allemaal aan bij. In Nederland specifiek speelt de sterk toegenomen flexibilisering nog een extra grote rol.
De trend van een dalende AIQ is moeilijk te keren, aangezien technologische vooruitgang zich niet laat tegenhouden. Toch lijken er wel mogelijkheden om een evenwichtigere verhouding tussen kapitaalinkomen en arbeidsinkomen te bewerkstelligen: het beter laten aansluiten van vaardigheden van werkenden bij nieuwe technologische ontwikkelingen, het tegengaan van de fragmentatie van arbeid en het internationaal coördineren van belastingen op kapitaal.
Een dalend arbeidsinkomensaandeel en een stagnerend huishoudinkomen kunnen er uiteindelijk toe leiden dat de maatschappelijke onvrede steeds groter wordt omdat de ongelijkheid dan toeneemt en modale huishoudens maar weinig profiteren van de economische vooruitgang. Dit kan protectionisme en populisme gemakkelijk in de hand werken. Meer aandacht voor oplossingsrichtingen van economen en beleidsmakers is daarom zeer gewenst.
Bibliografie
Devereux, M., van der Horst, A., Loretz, S en Bettendorf, L. EU corporate tax reform: Weighing the pros and cons. Voxeu.org
IMF (2017). World Economic Outlook April 2017.