Onderzoek
Afschaffing doorsneesystematiek in pensioenregelingen: wat, waarom en hoe?
Het regeerakkoord spreekt zich uit voor afschaffing van de doorsneesystematiek. We bespreken wat de doorsneesystematiek is, waarom de transitie complex is en waarom wij positief staan tegenover deze wijziging.
In het kort
De sociale partners –werkgevers en vakbonden– zijn al een aantal jaar in discussie over hoe een nieuw pensioenstelsel eruit moet zien. Zij overleggen hierover onder andere in de Sociaal Economische Raad (SER). Op korte termijn wordt een nieuw SER-advies verwacht, zo blijkt uit het regeerakkoord van het kabinet Rutte-III. Wel schetst het regeerakkoord alvast de contouren voor een nieuw pensioenstelsel, in lijn met eerdere voorstellen van de SER (2015, 2016): in het nieuwe pensioenstelsel wordt een persoonlijk pensioenvermogen gecombineerd met een collectieve buffer en wordt de ‘doorsneesystematiek’ afgeschaft. Reden om deze doorsneesystematiek eens onder de loep te nemen. Wat is de doorsneesystematiek? Waarom voldoet deze systematiek niet meer? Wat komt ervoor in de plaats en hoe lastig is de transitie?
Wat is de doorsneesystematiek?
Bij een doorsneesystematiek betalen werkgevers en werknemers binnen dezelfde pensioenregeling hetzelfde premiepercentage en krijgen werknemers voor iedere ingelegde euro aan premie onafhankelijk van leeftijd dezelfde pensioenopbouw. Dat is eigenlijk niet logisch, omdat de inleg van jongere deelnemers veel langer kan renderen dan die van oudere deelnemers. In andere woorden, de kostprijs[1] voor een pensioen voor oudere deelnemers is hoger dan die van jongere deelnemers (figuur 1).
[1] De kostprijs van een pensioen hangt af van de (verwachte) ingangsdatum, uitkeringsduur, levensverwachting en de rente.
Doordat voor iedereen dezelfde premie wordt betaald, krijgt een jonge deelnemer ‘te weinig’ opbouw voor zijn inleg en een oudere deelnemer ‘te veel’. Anders gezegd: de jonge deelnemers subsidiëren de oudere deelnemers. Er is dus sprake van intergenerationele solidariteit[2]. Maar de jonge deelnemers worden ook oud en worden dan –als het goed gaat– weer gesubsidieerd door de jonge deelnemers die na hen komen.
De doorsneesystematiek kan goed functioneren onder de volgende voorwaarden:
In dat geval wordt hetgeen deelnemers in de eerste helft van hun loopbaan ‘teveel’ betalen in de tweede helft gecompenseerd. Bij de invoering van het pensioenstelsel werd aan de eerste twee voorwaarden nog wel voldaan. Maar tegenwoordig is dat niet meer het geval.
[2] Daarnaast is er ook sprake van solidariteit tussen mensen met een korte en lange levensverwachting (man/vrouw, hoog/laag opgeleid); dit verandert niet in de voorgenomen stelselwijziging.
Waarom voldoet deze systematiek niet meer?
De doorsneesystematiek leidt op verschillende manieren vaker tot herverdeling dan vroeger:
Met de afschaffing van de doorsneesystematiek komt een eind aan deze herverdeling en wordt de pensioenopbouw transparanter.
Welke alternatieven zijn er?
Bij de pensioenhervorming zal de doorsneesystematiek worden afgeschaft. In het nieuwe stelsel betalen werkgevers en deelnemers nog steeds een vast, leeftijdsonafhankelijk premiepercentage, maar is er geen vaste jaarlijkse opbouw. Deelnemers krijgen een opbouw die past bij de ingelegde premie, aldus het regeerakkoord. Doordat de premie van een jongere deelnemer langer rendeert, levert de premie die aan het begin van de loopbaan is ingelegd naar verwachting meer pensioenopbouw op dan de premie die aan het einde van de loopbaan is ingelegd. In plaats van een gelijkmatige pensioenopbouw over de gehele loopbaan verschuift het zwaartepunt van de opbouw dus meer naar de eerste helft van de loopbaan.
Dit betekent dat vervroegd uittreden of deeltijdwerk aan het einde van de loopbaan een minder nadelige impact heeft dan in het huidige stelsel. Daarentegen is de impact groter wanneer iemand alleen in de eerste helft van de loopbaan in deeltijd werkt en daarna weer voltijds[3]. Doordat het zwaartepunt verschuift, zou de verwachte pensioenuitkomst in principe kunnen stijgen of de premie kunnen dalen (‘premievrijval’) aangezien de ingelegde premie langer kan worden belegd.
Er had ook gekozen kunnen worden voor de systematiek met een progressieve premie. In dat geval is de premie gelijk aan de kostprijs van pensioen en neemt deze premie dus toe naarmate de deelnemer ouder wordt[4]. Hier lijkt niet voor gekozen te zijn aangezien de positie van ouderen op de arbeidsmarkt dan verslechtert en de eerder genoemde premievrijval of stijging in pensioenuitkomst niet wordt gerealiseerd.
[3] In de praktijk blijven mensen die eenmaal voor deeltijd hebben gekozen meestal de rest van hun loopbaan in deeltijd werken.
[4] Een progressieve premie is gebruikelijk in de zogenaamde beschikbare premieregelingen, zoals die worden uitgevoerd door verzekeraars of premiepensioeninstellingen (PPI’s). Het is onduidelijk of het afschaffen van de doorsneesystematiek ook gevolgen heeft voor dit soort regelingen.
Transitieproblematiek
Wij staan positief tegenover de keuze voor een leeftijdsonafhankelijke premie, omdat dit beter aansluit op de huidige arbeidsmarkt dan een progressieve premie. De wijziging van de opbouwsystematiek leidt echter wel tot overgangsproblematiek. Het is het meest ongunstig voor werknemers in de leeftijd van 35-50 jaar die ongeveer halverwege hun loopbaan zijn: zij hebben de eerste helft van hun loopbaan ‘te weinig’ opbouw gekregen voor hun inleg maar gaan in de tweede helft van hun loopbaan niet meer ‘teveel’ opbouw krijgen. De rentestand is van invloed op de totale omvang van dit effect. Bij de huidige rentestand bouwen deelnemers tussen de 35-50 jaar maximaal 5,5 procent minder aanvullend pensioen op (figuur 2).
Dit kan bij een rente van 3 procent oplopen tot maximaal 11 procent voor de grootste verliezers, volgens berekeningen van het Centraal Planbureau (CPB, 2017). Ter vergelijking: een jaar eerder stoppen met werken resulteert in een pensioen dat 6-7 procent lager is. Zonder compensatie zou deze groep dus (nog) minimaal een jaar langer moeten doorwerken om de oorspronkelijke pensioenhoogte te halen. Om te voorkomen dat bepaalde leeftijdsgroepen worden benadeeld bij de transitie is veel geld nodig. Bij een rentestand van 1,25 procent kost het in totaal maar liefst 55 miljard euro om de tekorten te compenseren, volgens hetzelfde CPB-onderzoek. Bij een rente van 3 procent stijgt dit tot 63 miljard euro.[5]
Wie deze 55 miljard zou moeten gaan betalen, is de grote vraag. Bij de aanvang van de eerste pensioenregelingen is er destijds voor gekozen om de oudere generatie een opbouw te bieden tegen een te lage premie. Deze last is systematisch doorgeschoven waarbij nu de vraag is wie deze moet betalen. Een aantal partijen die deze last zouden kunnen betalen:
[5] Een eerdere CPB-studie sprak zelfs van 100 miljard euro, maar daarin werd gerekend met een hogere rente en werd geen rekening gehouden met de premievrijval, het feit dat een lagere premie kan worden gehanteerd voor hetzelfde pensioenresultaat.
Wij verwachten dat voor een combinatie van bovenstaande oplossingen zal worden gekozen. Zo benadrukt het CPB al dat de genoemde 55 miljard gedeeltelijk kan worden opgevangen door de inrichting van een lagere buffer bij de mogelijke overgang naar een nieuw pensioenstelsel met persoonlijke pensioenrekeningen en een collectieve buffer (zie nog te verschijnen publicatie).
De verschillen tussen pensioenfondsen zijn ook noemenswaardig, zodat één oplossing voor de sector niet voor de hand ligt en maatwerk waarschijnlijk is. Voor een individueel fonds hangt de omvang van de transitieproblematiek samen met de leeftijdsopbouw: hoe homogener de leeftijdsopbouw hoe kleiner de transitieproblematiek.
Concluderend staan wij positief tegenover de afschaffing van de doorsneesystematiek. De nieuwe systematiek sluit beter aan bij de huidige arbeidsmarkt. Het is echter wel de vraag wie de transitiekosten van 55 miljard gaat betalen. Wij verwachten dat deze wijziging beter is uit te leggen in combinatie met een wijziging van het pensioenstelsel. Bovendien zal maatwerk per pensioenfonds nodig zijn en verwachten wij een lastenverdeling tussen alle generaties binnen het fonds en de overheid.
Bronnen
Centraal Planbureau (2017), Overgangseffecten bij afschaffing doorsneesystematiek
Kabinetsformatie (2017), Vertrouwen in de toekomst. Regeerakkoord 2017 – 2021 VVD, CDA, D66 en ChristenUnie
RaboResearch (2015), Een toereikend pensioen is niet vanzelfsprekend
Sociaal Economische Raad (2015), Toekomst pensioenstelsel – SER advies
Sociaal Economische Raad (2016), Verkenning persoonlijk pensioenvermogen met collectieve risicodeling