Onderzoek
De permanente schade van Brexit
De kosten van een Brexit voor de Nederlandse economie kunnen oplopen tot 35 miljard in 2030, vergeleken met de situatie wanneer de Britten lid waren gebleven van de EU. Dit komt neer op in totaal meer dan 4000 euro per werkende Nederlander.
In het kort
Groeivertraging in aanloop naar de Brexit
De onderhandelingen tussen de Britse regering en de Europese Unie zijn deze zomer eindelijk van start gegaan. Naar verwachting zullen de Britten vanaf het tweede kwartaal van 2019 op eigen benen moeten staan, maar een overgangstermijn zou ook een van de overeenkomsten tussen het Verenigd Koninkrijk (VK) en de Europese Unie (EU) kunnen zijn. Ondanks dat een daadwerkelijke breuk tussen de EU en het VK dus nog even op zich laat wachten, zijn de gevolgen van de keuze van de Britten om de EU te verlaten nu al voelbaar. Sinds het referendum in juni 2016 is het pond ten opzichte van de euro met ruim 15 procent in waarde gedaald (figuur 1).
En hoewel de koers van het pond wel wat is hersteld door aangekondigde renteverhogingen van de Bank of England in september, heeft het koersverlies geleid tot hogere consumentenprijzen, terwijl de nominale loongroei is achtergebleven. Hiermee is de koopkracht van huishoudens uitgehold en daarmee voelen de Britten de koersdaling direct in hun portemonnee. Daarnaast zijn de winsten van bedrijven afgenomen, doordat de inkoop van productiemiddelen uit het buitenland duurder is geworden. In combinatie met de grote onzekerheid rond de onderhandelingen over de Brexit-deal heeft dit een verlammende werking op de Britse bedrijfsinvesteringen. De economische groei noteerde vervolgens in het eerste en tweede kwartaal van 2017 respectievelijk slechts een magere 0,2 en 0,3 procent kwartaal-op-kwartaalgroei (figuur 2).
Wat gebeurt er na de Brexit?
De grote vraag is uiteraard wat er te verwachten valt voor de Britse economie nadat de Brexit een voldongen feit is geworden. Hieronder behandelen we de belangrijkste kanalen waarlangs een Brexit de Britse en Europese economieën kunnen raken.[1]
Handel en buitenlandse investeringen
Een eerste belangrijk kanaal is handel, omdat de EU de belangrijkste handelspartner is van de Britten (figuur 3). Door hogere handelstarieven op goederen en non-tarifaire handelsbelemmeringen op goederen en diensten, zoals douanecontroles, nemen handelskosten toe en wordt Britse export voor de EU duurder en vice versa. Hogere importinflatie door hogere handelskosten zorgt bovendien voor een lager reëel besteedbaar inkomen van huishoudens, die hun koopkracht uitgehold zien worden en vervolgens hun consumptie terugschroeven.
Het VK haalt ongeveer de helft van al zijn geïmporteerde halffabricaten uit de EU.[2] De import van halffabricaten wordt door de handelsbarrières duurder, waardoor Britse bedrijven zich geconfronteerd zien met een verslechtering van hun concurrentiepositie, hogere exportprijzen en een lager wereldmarktaandeel. Hierdoor zal de aantrekkelijkheid van het VK als vestigingsplaats afnemen. Hoewel de sterke depreciatie van het pond enigszins verlichting geeft aan Britse exporteurs, werkt normaliter slechts 40 procent van een wisselkoersschommeling door in de exportprijzen.[3] Het negatieve effect van geïmporteerde kostprijsinflatie op de relatieve exportprijzen is dus groter dan het effect van een depreciatie van het pond.
De helft van de buitenlandse investeringen in het VK komt uit de EU (figuur 4). Een vertrek uit de EU betekent ook dat het VK zijn functie verliest als toegangspoort tot Europa, waardoor buitenlandse directe investeringen (BDI) zullen afnemen. Sommige bedrijven zullen uitbreidingsinvesteringen uitstellen en andere bedrijven zullen hun bedrijfsactiviteiten zelfs verplaatsen. Uit een recente enquête onder 1.200 grote Europese bedrijven waarvan 80 procent actief is in het VK, blijkt dat de helft van plan is om minder in het VK te investeren na de Brexit. Verder geeft 28 procent van de bedrijven aan dat ze van plan zijn om een flink deel van hun capaciteit te verplaatsen en zegt 15 procent dat ze van plan zijn al hun bedrijfsactiviteiten weg te halen uit het VK.
Ook kan het verlies van het zogenaamde financiële dienstenpaspoort voor Britse financiële instellingen een negatieve impact hebben op het vestigingsklimaat in het VK. Deze paspoortrechten houden in dat Europese en niet-Europese financiële instellingen die zijn gevestigd in de EU vanuit één locatie de hele Europese interne markt kunnen bedienen. Als het VK zijn paspoortrechten verliest, zal Londen de rol van financieel centrum van Europa naar alle waarschijnlijkheid niet kunnen behouden. Dit zou niet alleen consequenties hebben voor bedrijfsactiviteiten en investeringen van grote financiële instellingen in het VK, maar ook een rem zetten op allerlei economische activiteiten die hiermee samenhangen, zoals juridisch advies en accounting. Het is nog maar de vraag of de Britten hun paspoortrechten na de Brexit kunnen behouden. Zelfs Zwitserland, dat grotendeels toegang heeft tot de Europese interne markt, bezit het financiële dienstenpaspoort niet.
[1] Irwin (2015).
[2] Zie García-Herrero en Xu (2016). Groot-Brittannië importeert voor 17,6 procent van het Britse bbp aan intermediaire goederen en diensten uit het buitenland, waarvan ongeveer de helft afkomstig is uit EU-landen. Omgekeerd is de EU veel minder afhankelijk van het VK: de handel met het VK maakt ongeveer 10 procent uit van alle EU-importen en -exporten van halffabricaten.
[3] IMF (2015).
Productiviteit
Lagere buitenlandse investeringen zorgen ervoor dat de kapitaalgoederenvoorraad minder hard groeit, waardoor ook de Britse arbeidsproductiviteitsgroei afneemt. De Brexit kan de arbeidsproductiviteit echter ook op verschillende andere manieren beïnvloeden. Zo kunnen lagere buitenlandse investeringen in Research & Development (R&D) de groei van het binnenlandse kenniskapitaal verlagen en daarmee de binnenlandse innovatiecapaciteit aantasten. Niet voor niets maken wetenschappers die grotendeels afhankelijk zijn van langetermijnfinanciering en internationale samenwerking zich ernstige zorgen over het onderzoeksklimaat in een post-Brexitwereld. Ongeveer de helft van alle Britse private R&D-investeringen komt voor rekening van buitenlandse bedrijven. Bovendien blijkt uit de literatuur dat zowel BDI[4] als handel[5] een kanaal is om te kunnen profiteren van buitenlandse kennis. Ook kan minder openheid van de economie een direct negatief productiviteitseffect hebben via een minder efficiënte arbeidsdeling en minder marktconcurrentie. Hierdoor nemen prikkels om te innoveren en efficiënt te opereren af. De positieve relatie tussen de openheid van een economie en productiviteit wordt bevestigd in de empirische literatuur.[6] Ook wordt het VK een minder aantrekkelijke vestigingsplaats voor immigranten door een strikter migratiebeleid en lagere buitenlandse bedrijvigheid in brede zin. Dit kan het arbeidsaanbod negatief beïnvloeden. Uit een enquête onder 2.000 EU-immigranten in het VK blijkt dat 8 procent van plan is te vertrekken en nog eens 35 procent van de respondenten een vertrek overweegt. Noemenswaardig is dat vooral jonge hooggekwalificeerde personen met een goed salaris aangaven een vertrek uit het VK te overwegen.
Verzachtende factoren
Overigens heeft de Britse overheid ook een aantal opties om de negatieve impact van Brexit op het vestigingsklimaat te verzachten, zoals het verlagen van de vennootschapsbelasting of het versoepelen van regelgeving. Het probleem van een verlaging van de vennootschapsbelasting is dat deze moet worden gecompenseerd door een belastingverhoging elders, bijvoorbeeld voor de huishoudens, om te voorkomen dat de staatsschuld te sterk toeneemt. En hoewel een versoepeling van regelgeving gunstig is voor bedrijven, heeft het VK al een relatief gunstig vestigingsklimaat, waardoor de ruimte om verder te versoepelen beperkt is (OECD, 2016).
Na de Brexit zal de Britse overheid waarschijnlijk geld overhouden omdat het minder of zelfs helemaal niets meer afdraagt aan de EU-kas. Jaarlijks betalen de Britten zo’n 8 miljard pond voor hun EU-lidmaatschap en zijn ze na Duitsland de grootste netto afdrager aan de EU-begroting. Toch zullen de Britten de betalingen aan de EU waarschijnlijk niet volledig kunnen stoppen als ze uitgebreide toegang tot de interne markt willen behouden. Daar komt nog bij dat de EU het VK een financiële afrekening vraagt die volgens verschillende media zou kunnen oplopen tot 60 miljard euro.[7]
Onderdeel van het nieuwe ‘Global Britain’ is het aangaan van nieuwe handelsverdragen met landen buiten de EU. Enerzijds liggen hier kansen voor het VK. Een handelsverdrag met grote handelspartners als de VS en China zou de Britse economie kunnen stimuleren. Anderzijds betekent dit waarschijnlijk ook dat het VK geen gebruik meer kan maken van de vrijhandelsverdragen die de EU heeft met andere landen.[8] Hoewel het mogelijk is dat het VK deze verdragen zonder veel moeite kan overnemen, is dit nog zeer onzeker en bestaat de kans dat de Britten met deze landen aan de onderhandelingstafel moeten gaan zitten. Dit kan een tijdrovend proces worden, want doorgaans duren onderhandelingen over vrijhandelsafspraken enkele jaren. Mochten de Britten er niet tijdig in slagen om de bestaande verdragen te vervangen, dan zullen de handelskosten oplopen met deze zogenoemde ‘derde landen’, die wél een vrijhandelsverdrag hebben met de EU. Omgerekend nemen de kosten van zo’n 14 procent van de Britse export met deze derde landen dan toe.[9] Overigens is het maar zeer de vraag of het VK in staat is om betere handelsafspraken te maken met de VS en China dan een groot handelsblok als de EU. Recent heeft de VS 219 procent importtarieven ingesteld op import van het Britse luchtvaartbedrijf Bombardier. Daarnaast heeft de VS samen met onder meer Brazilië en Nieuw-Zeeland bij de Wereldhandelsorganisatie (WTO) bezwaar gemaakt tegen een plan van de Britten met de EU om landbouwquota’s te verdelen. Mocht de WTO deze groep landen in het gelijk stellen, dan zal het VK gedwongen worden om na de Brexit de Britse markt voor landbouwproducten veel meer open te stellen voor buitenlandse concurrentie dan gewenst. Deze twee voorbeelden schetsen het voorland van het VK in een post-Brexitwereld, waarin grootmachten als China en de VS niet zullen terugdeinzen om hun nationale belangen te verdedigen ten koste van kleine spelers die niet bij machte zijn om terug te slaan. Ook het VK zal er rekening mee moeten houden dat het bij dit soort handelsconflicten het onderspit vaker moet delven.
Drie scenario’s
Grofweg zijn er drie verschillende scenario’s denkbaar voor de toekomstige handelsrelatie tussen de EU en het VK.
- ‘Zachte’ Brexit: het VK blijft volledig onderdeel van de Europese interne markt en handelskosten zullen alleen oplopen vanwege non-tarifaire barrières met ‘derde landen’, omdat het VK de douane-unie verlaat.[10]
- Bilateraal handelsverdrag (FTA): de tarieven op producten zullen naar verwachting nul blijven, maar er is wel een grotere toename van non-tarifaire handelsbarrières. Zo zullen diensten niet meer volledig vrij kunnen bewegen.[11]
- ‘Harde’ Brexit: de EU en het VK komen in dit scenario niet tot een overeenkomst en de Britten verlaten de EU zonder handelsafspraken. De afspraken van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) zullen de basis vormen in het ‘harde’ Brexit-scenario.
We vergelijken deze scenario’s met het ‘Bremain’-scenario: als de economische zwakte in de Britse economie aanhoudt en de koopkracht van Britse huishoudens verder wordt uitgehold, is het mogelijk dat de Britse bevolking zich bedenkt. Via een tweede referendum of nieuwe verkiezingen zou een Brexit kunnen worden afgewend. Dit ‘Bremain’-scenario vormt het basisscenario om de schade van de Brexit-scenario’s tegen af te zetten.
Een aantal Britse politici, onder wie premier Theresa May, heeft een transitieperiode geopperd om tijd te winnen voor de onderhandelingen en de implementatie van de nieuwe handelsafspraken. In deze periode zou het EU-lidmaatschap min of meer worden verlengd. Omdat het nog onzeker is of een dergelijke periode er ook daadwerkelijk komt, en wat de handelsvoorwaarden en de lengte zouden zijn, hebben we dit niet meegenomen in de scenario’s. De infographic hieronder laat drie aannames zien. In Bijlage II hebben we meer aannames per scenario uitwerkt en het uitgebreide achtergronddocument bevat alle assumpties en complete verantwoording van onze onderzoeksaanpak (zie Erken et al., 2017).
[4] Branstetter (2006).
[5] Coe and Helpman (1995) en Lee (2005).
[6] Zie onder anderen Edwards (1998) en Alcalá and Ciccone (2004).
[7] Zie Koopman en Prins (2017).
[8] De EU heeft 36 vrijhandelsverdragen die 53 landen dekken (OECD, 2016).
[9] Baldwin (2016).
[10] Een onderdeel van de EU is de douane-unie, waardoor alle lidstaten een uniform handelsbeleid voeren. Dit vertaalt zich in uniforme importtarieven en non-tarifaire barrières op goederen ten opzichte van zogenaamde ‘derde landen’. In tegenstelling tot de interne markt valt het vrije verkeer van diensten, kapitaal en personen buiten het bereik van de douane-unie, waardoor de douane-unie een veel minder vergevorderde handelsovereenkomst is dan de interne markt.
[11] Een volledige douane-unie is in deze studie buiten beschouwing gelaten, omdat deze volgens ons geen realistische uitkomst is. Het VK zou dan immers niet in staat zijn om zelf vrijhandelsverdragen te sluiten. Een onvolledige douane-unie is vergelijkbaar met het vrijhandelsverdrag-scenario, omdat er dan waarschijnlijk geen importtarieven zullen worden ingevoerd, maar non-tarifaire barrières waarschijnlijk wel toenemen.
De economische schade voor de Britten
Om de economische effecten van onze scenario’s in kaart te brengen, maken we gebruik van twee elkaar versterkende modellen. Het eerste model is een tarievenvariant van het algemene evenwichtsmodel NiGEM, dat is ontwikkeld door het Britse National Institute of Economic and Social Research (NIESR). Het tweede model is een arbeidsproductiviteitsmodel voor de Britse economie, dat is ontwikkeld door RaboResearch en waarvoor bijna een halve eeuw aan hoogkwalitatieve macrodata is gebruikt. De methodologie wordt verder uit de doeken gedaan in de bijlage en in de Engelstalige achtergrondstudie (zie Erken et al., 2017).
Economische groei
Onze berekeningen laten zien dat de Britse economie in alle drie de scenario’s in een recessie van twee jaar terecht zal komen. De heftigheid van de recessie verschilt wel sterk per scenario, met een bbp-krimp van 2,4 procent over twee jaar bij een ‘harde’ Brexit, 1,1 procent bij een vrijhandelsverdrag en 0,3 procent bij een ‘zachte’ Brexit (figuur 5). Na de initiële klap blijft de economische groei echter nog lange tijd onder de maximale productiecapaciteit van de Britse economie. In 2030 zou de totale bbp-schade bij een ‘harde’ Brexit neerkomen op 18 procent, vergeleken met de situatie waarin de Britten in de EU zouden blijven. Dit komt ruwweg neer op 450 miljard euro, ofwel 13.500 euro per werkende in het VK. Bij een vrijhandelsverdrag en een ‘zachte’ Brexit is de economische schade voor het VK minder sterk, maar met respectievelijk 12,5 en 10 procent bbp-verlies nog steeds aanzienlijk. Dit kost iedere werkende Brit dan nog steeds respectievelijk 9.500 en 7.500 euro.
De Brexit zorgt ook op de langere termijn voor schade aan de Britse economie. De zogenoemde potentiële groei van de economie[12] komt door de Brexit ook op een lager pad terecht (zie tabel 1). Dit komt vooral doordat de arbeidsproductiviteit per uur een stuk minder hard toeneemt dan in het basisscenario (zie figuur 6). In een ‘Bremain’-scenario komen we uit op 65 euro per uur in 2030, terwijl dit bij een ‘harde’ Brexit slechts 53 euro bedraagt, waarbij zelfs eerst nog sprake is van een daling van het niveau tot 2024.
[12] Potentiële groei is de productie die hoort bij het structurele arbeidsaanbod van een land in gewerkte uren en het niveau van de structurele arbeidsproductiviteit per uur.
De arbeidsproductiviteit blijft in de Brexit-scenario’s achter vanwege twee redenen (tabel 1). Ten eerst dalen de investeringen, omdat enerzijds het niveau van de investeringen afneemt en anderzijds sommige bedrijven hun bedrijfsactiviteiten verplaatsen. Het gevolg hiervan is dat de kapitaalgoederenvoorraad per gewerkt uur minder sterk groeit. Een tweede nog belangrijkere reden is dat de zogenoemde totale factorproductiviteit (TFP) minder hard groeit en daar zitten verschillende effecten achter. Dit komt onder meer doordat buitenlandse bedrijven hun onderzoeks- en ontwikkelingsinspanningen terugschroeven, waardoor R&D-investeringen minder hard toenemen. Bij een ‘harde’ Brexit is zelfs sprake van een tijdelijke vernietiging van onderzoekskapitaal, omdat de afschrijvingen harder toenemen dan de investeringen. Maar ook een lagere mate van openheid van de Britse economie gaat ten koste van de arbeidsproductiviteitsgroei, omdat het VK daardoor minder kan profiteren van kennis die wordt ontwikkeld in het buitenland. Daar komt bij dat de concurrentie in het VK minder wordt, waardoor de druk afneemt om te investeren in innovatie, menselijk kapitaal en een efficiënte bedrijfsvoering. Tot slot hebben ontwikkelingen op de arbeidsmarkt ook hun weerslag op de arbeidsproductiviteitsontwikkeling. Om hun welvaartsverliezen te compenseren, zullen Britten vanaf 2020 harder gaan werken of op zijn minst niet minder uren gaan werken per week. Dit zorgt ook voor een neerwaartse druk op de arbeidsproductiviteit per uur in vooral het FTA- en ‘harde’ Brexit-scenario. Het verklaart tegelijkertijd ook waarom de werkgelegenheid in uren sterker in die scenario’s aan de groei bijdraagt dan in het ‘Bremain’- en ‘zachte’ Brexit-scenario.
Handel en prijzen
In al onze Brexit-scenario’s nemen de handelsvolumes sterk af. Bij een ‘harde’ Brexit, vrijhandelsverdrag en een ‘zachte’ Brexit zijn de exportvolumes in 2030 respectievelijk afgenomen met 30, 15 en 10 procent ten opzichte van een ‘Bremain’ (figuur 7). Importvolumes dalen respectievelijk met 27 (‘hard’), 23 (vrijhandelsverdrag) en 16 procent (‘zacht’). De afname van handelsvolumes zijn in alle drie de scenario’s een resultante van hogere handelsbarrières tussen de EU en het VK in het post-Brexittijdperk. Export- en importprijzen schieten omhoog door de opgelegde tarifaire en non-tarifaire maatregelen tussen de EU en het VK. Export- en importprijzen zijn in het ‘harde’ scenario 25 procent hoger dan in het geval van een ‘Bremain’. Voor het ‘zachte’ en het vrijhandelsscenario stijgen de exportprijzen met 20 procent en de importprijzen met 14 procent. Handelsprijzen stijgen in deze twee scenario’s ongeveer op gelijke voet, wat direct weergeeft dat non-tarifaire barrières een veel belangrijkere rem zetten op de toekomstige handel van het VK met Europa dan directe handelstarieven.
De hogere importprijzen worden doorberekend aan de consument waardoor ook de consumentenprijzen oplopen. Vervolgens schroeven huishoudens hun consumptie terug, wat de economische groei verder drukt. Hogere inflatie zal daarbij leiden tot hogere heronderhandelde nominale lonen (op de korte termijn) en hogere totale kosten per eenheid product voor bedrijven operationeel in het VK. De competitiviteit van Britse bedrijven wordt hierdoor hard geraakt en dit zal resulteren in een significant lager exportmarktaandeel.
Arbeidsmarkt
Doordat het VK een flexibel institutioneel raamwerk voor de arbeidsmarkt heeft, zal de schade voor de arbeidsmarkt op de (middel)lange termijn beperkt zijn. De arbeidsmarkt past zich immers na verloop van tijd aan. Er is geen indicatie dat een Brexit zal leiden tot hogere structurele werkloosheid. Conjuncturele werkloosheid zal echter wel stijgen in onze scenario’s. In het geval van een ‘harde’ Brexit verwachten wij een werkloosheid van 4,6 procent in 2018 die oploopt tot 6,2 procent in 2020 terwijl in het ‘Bremain’-scenario de werkloosheid rond de 4 procent blijft zweven (figuur 8).
Op de lange termijn valt de werkloosheid snel terug door de flexibiliteit van de Britse arbeidsmarkt. Afwijkingen van de structurele werkloosheid zijn daarom niet blijvend. Daarbij schatten wij dat de totale factorproductiviteitsgroei in alle scenario’s lager zal uitvallen dan in een ‘Bremain’-scenario. Dit betekent dat technologische vooruitgang minder banen zal vernietigen. Tot slot groeien reële lonen minder hard ten opzichte van een ‘Bremain’-scenario, wat ook bijdraagt aan de groei van werkgelegenheid, maar wat tegelijkertijd de particuliere consumptie zal drukken (figuur 9).
De economische schade voor Nederland en de eurozone
De Nederlandse economie heeft nauwe handelsbetrekkingen met het VK. Na Duitsland is het VK de tweede EU-handelspartner van Nederland. In 2016 werd 10 procent van alle geëxporteerde Nederlandse producten en diensten verscheept naar het VK. Het ligt dan ook in de lijn der verwachting dat de Nederlandse economie door een Brexit sterker zal worden geraakt dan de meeste andere EU-landen. Uit onze berekeningen blijkt dat de Nederlandse groei in het geval van een ‘harde’ Brexit in 2020 zal vertragen van 1,5 procent in ons ‘Bremain’-scenario naar slechts 0,2 procent (figuur 10). Bij een vrijhandelsverdrag en een ‘zachte’ Brexit zal de Nederlandse economie vertragen tot ruwweg ½ en ¾ procent bbp-groei in 2020.
De negatieve effecten voor de Nederlandse economie zijn niet alleen het gevolg van lagere handelsvolumes tussen Nederland en het VK, maar ook van hogere handelskosten. Handelsbarrières na de Brexit zorgen namelijk voor hogere importprijzen van Britse producten en diensten, wat zorgt voor importinflatie en bijgevolg een lagere groei van de particuliere consumptie.
Het totale verlies dat Nederland bij een Brexit te wachten staat, ligt bij een ‘harde’ Brexit tussen de -3,5 en -4¼ procent van het bbp, wat neerkomt op tussen de 25 en 35 miljard euro in 2030. Dit staat gelijk aan tussen de 3.250 en 4.000 euro per werkende Nederlander, cumulatief in 2030. Bij een vrijhandelsverdrag en een ‘zachte’ Brexit liggen de effecten op de bbp-groei tussen de -3 en -3,5 procent. De negatieve effecten voor de Nederlandse economie zijn bijna twee keer zo zwaar als de effecten die het Centraal Planbureau heeft doorgerekend in 2016 (CPB, 2016a, 2016b). In de paragraaf Discussie lichten we uitgebreid toe waarom wij grotere effecten vinden dan de meeste andere studies. In een notendop komt het erop neer dat we rekening houden dat een Brexit de arbeidsproductiviteitsgroei in het VK via meer kanalen kan beïnvloeden dan in de meeste andere studies wordt meegenomen. Hierdoor vinden we sterkere negatieve effecten voor de Britse economie dan het CPB dat zich ook weer vertaalt in sterkere negatieve effecten voor Nederland. Ook de eurozone krijgt te maken met bbp-verliezen: cumulatief 2 procent bbp-verlies in 2024 ten opzichte van de situatie dat de Britten in de EU zouden zijn gebleven (figuur 11). De effecten voor de eurozone zijn dus beperkter, zij het nog steeds aanzienlijk qua omvang.
Conclusies
In deze studie evalueren wij de impact van een Brexit in drie scenario’s: 1) een ‘harde’ Brexit waarin onderhandelingen tussen het VK en de EU falen en niet leiden tot een nieuwe handelsovereenkomst; 2) een vrijhandelsverdrag vergelijkbaar met de overeenkomsten tussen Zwitserland en de EU en 3) een ‘zachte’ Brexit waarin het VK onderdeel blijft van de Europese interne markt maar de douane-unie verlaat. Wij schatten dat de permanente schade voor de Britse economie zal variëren tussen de 450 miljard en 250 miljard euro voor respectievelijk een ‘harde’ en een ‘zachte’ Brexit. Deze kosten zijn verre van verwaarloosbaar en zullen de Britse werknemer hard in de portemonnee raken. De Britten zullen namelijk tussen de 13.500 en 7.500 euro per werknemer mislopen tot en met 2030, vergeleken met de situatie waarbij het VK nog steeds deel had genomen aan de Europese Unie. De schade bij een bilateraal handelsverdrag ligt tussen een ‘harde’ en ‘zachte’ Brexit in. Wij schatten de kosten hiervan op 9.500 euro per werknemer oftewel 330 miljard euro in totaal voor de Britse economie tot en met 2030 ten opzichte van een ‘Bremain’-scenario.
Hoewel scenario-analyse per definitie onderhevig is aan een sterke mate van onzekerheid, wijken de door ons berekende effecten sterker af van de huidige literatuur, waarin veel gematigdere effecten worden gevonden. Dit is te verklaren aan de hand van de verschillen in aannames en methodologie.
Ten eerste gebruiken wij een verbeterde tarievenversie van het macro-econometrische model NiGEM waardoor we beter in staat zijn de impact van handelsbarrières tussen het VK en de EU op inflatie te schatten. De prijsstijgingen die we registreren zorgen ervoor dat het reëel beschikbaar inkomen van huishoudens wordt aangetast, waardoor de particuliere consumptie daalt. Ook zorgen prijsstijgingen voor duurdere halffabricaten voor Britse producenten, hogere productiekosten wat zich weer vertaalt in hogere exportprijzen, die de concurrentiepositie van Britse bedrijven verslechteren.
Ten tweede schatten wij een productiviteitsmodel specifiek ontwikkeld voor deze Brexit-scenario-analyse. Hierin nemen wij meer determinanten mee dan voorgaande studies en daardoor zijn wij beter in staat productiviteitseffecten van een Brexit te kwantificeren. Met onze aanpak geven we ook gehoor aan de vorig jaar al geuite kritiek van Dhingra et al. (2016), waarin wordt geconcludeerd dat de Britse overheid (HM Treasury, 2016) bij het onderzoek naar het effect van de Brexit overdreven conservatief is geweest in haar aannames. Volgens Dhingra et al. (2016) zouden de ware kosten van de Brexit hierdoor worden onderschat.
Discussie
Er zijn diverse studies die hebben gekeken naar de effecten van de Brexit op de Britse economie (zie voor een overzicht CPB, 2016a). Voor zover wij weten zijn er vier studies die ook een algemeen evenwichtsmodel gebruiken om de effecten van de Brexit in kaart te brengen en die daarnaast de impact van Brexit op de productiviteit meenemen: de OECD (2016), het CPB (2016b), HR Treasury (2016) en NIESR (2016). Tabel 2 geeft een overzicht van de geschatte effecten in deze vier studies. Ruwweg wordt de schade in 2030 voor het Britse bruto binnenlands product (bbp) bij een ‘harde’ Brexit geschat op tussen de 7,5 en 9,5 procent ten opzichte van de situatie waarin het VK in de EU zou blijven. Bij een vrijhandelsverdrag zou de schade ongeveer -5 procent bbp-groei bedragen en bij een ‘zachte’ Brexit ruwweg -3 procent.
Wij wijken vrij sterk af van de bestaande studies en vinden veel negatievere effecten voor de Britse economie. Op basis van onze uitkomsten zou je kunnen concluderen dat een exit uit de EU door de Britten is genomen op een te positieve voorstelling van negatieve effecten. Hieronder geven we aan waarom onze resultaten zwaarder uitpakken.
Endogeen handelsbeleid
Ten eerste gebruiken wij de tarievenversie van NiGEM. De HR Treasury, NIESR en de OECD gebruiken deze versie niet. In de tarievenvariant van NiGEM is het mogelijk om schokken te geven aan bilaterale handelsstromen. Daarnaast leidt het gebruik van de tarievenvariant ertoe dat wij wel rekening houden met importinflatie, terwijl dat niet gebeurt in de traditionele omgeving van NiGEM. Het is belangrijk om rekening te houden met importinflatie als gevolg van hogere tarifaire en non-tarifaire handelsbelemmeringen, omdat hierdoor het reëel beschikbaar inkomen van huishoudens wordt aangetast, de koopkracht wordt uitgehold en de particuliere consumptie negatief wordt beïnvloed. Verder zorgt importinflatie voor duurdere halffabricaten voor Britse producenten, hogere productiekosten en hogere exportprijzen, die vervolgens zorgen voor lagere exportvolumes en die tegelijkertijd de concurrentiepositie van Britse bedrijven doen verslechteren. Om de tegenovergestelde effecten te illustreren: de OECD concludeert in haar analyse dat exportprijzen in het VK verbeteren door de depreciatie van het Britse pond. In onze resultaten, waarvoor we het tarievenmodel van NiGEM hebben gebruikt, zien we juist het tegenovergestelde effect: het effect van importinflatie op de exportprijzen is groter dan het effect van de depreciatie van het pond.
Endogene productiviteit
Het CPB houdt met het WorldScan-model wel rekening houden met endogene schokken in het handelsbeleid, zoals tarieven en (geïmporteerde) inflatie. In onze optiek houdt de CPB-studie echter onvoldoende rekening met de negatieve effecten van de Brexit op de productiviteitsontwikkeling. Het CPB gebruikt één conservatieve elasticiteit waarbij de handelseffecten aan productiviteitsontwikkelingen worden gekoppeld. De HR Treasury gebruikt eenzelfde soort elasticiteit voor het effect van handel op de productiviteit, maar neemt ook de effecten van lagere binnenlandse directe investeringen op productiviteit mee. NIESR neemt een productiviteitsschok van 5 procent mee die is gebaseerd op de studie van HR Treasury. De OECD bekijkt van alle genoemde studies de meeste kanalen waarlangs een Brexit de productiviteit kan aantasten, maar gebruikt vervolgens wel weer elasticiteiten uit algemene panelschattingen die weinig zeggen over het specifieke effect op de Britse economie. Wij ondervangen bovengenoemde problemen door ons specifieke Britse productiviteitsmodel te hanteren, waarbij gebruik is gemaakt van bijna een halve eeuw aan macrodata van Erken, Donselaar en Thurik (2016). Hierin worden verschillende determinanten van de arbeidsproductiviteit integraal geschat. Dit verklaart wellicht ook waarom we hogere effecten vinden dan de bestaande studies, die partieel en beperkter kijken naar de determinanten van de arbeidsproductiviteit. Ook is het belangrijk dat een specifiek model voor het VK is geschat. Zo valt op dat de elasticiteit voor privaat R&D-kapitaal voor het VK met 0,6 veel groter is dan de algemene elasticiteit in een dynamische panelschatting voor twintig OECD-landen (elasticiteit = 0,1 tot 0,14). Door de hoge kwaliteit van de kennisinfrastructuur, het hoge opleidingsniveau van de beroepsbevolking, hoogwaardige kennisinstituten en universiteiten en goede vestigingsplaatsfactoren voor kennisintensieve bedrijven is het ook wel begrijpelijk waarom een investering van één euro in R&D in het VK een groter productiviteitseffect heeft dan gemiddeld.
Kanalen waarlangs Brexit impact heeft
Niet alleen zijn in de voorliggende studie meer kanalen meegenomen waarlangs de Brexit de Britse productiviteit beïnvloedt, ook zijn meer kanalen meegenomen waarlangs de Brexit direct impact heeft op de Britse economie. Zo is in deze studie een daling van de beroepsbevolking ingecalculeerd vanwege een lagere netto instroom van EU-migranten en een vertrek van een deel van de EU-burgers die momenteel in het VK wonen. De OECD doet dit tot op zekere hoogte ook, maar HM Treasury, NIESR en het CPB niet. Ook houden wij rekening met een financiële afrekening die de EU van het VK verlangt. Geen van de andere studies neemt deze mee. Bovendien modelleren wij een toename in de handelskosten met non-EU-landen voor het VK, omdat wij aannemen dat het VK de Europese douane-unie verlaat en daarmee de toegang verliest tot de bestaande vrijhandelsverdragen van de EU met deze zogenoemde ‘derde landen’. HM Treasury neemt dit effect ook mee, maar de andere studies niet.
Kort samengevat houden de OECD, de HM Treasury en NIESR onvoldoende rekening met importinflatie, waardoor ze de schade van de Brexit onderschatten. Het CPB houdt hier wel rekening mee, maar onderschat de arbeidsproductiviteitseffecten het sterkst van alle genoemde studies. Daarnaast nemen wij meer kanalen mee dan de bovengenoemde studies waarlangs de Brexit de Britse economie direct beïnvloedt.
Verzachtende factoren
De OECD neemt een belangrijke mitigerende factor mee in haar centrale en optimistische scenario, namelijk dat het VK zijn regelgeving zal versoepelen, wat een positieve uitwerking heeft op de productiviteit. Het VK heeft echter al een zeer gunstig vestigingsklimaat, waardoor de ruimte om verder te versoepelen beperkt is. Daarnaast gaat het veelal niet om domeinen waar EU-wetgeving van toepassing is, waardoor de Britten deze regelgeving al eerder hadden kunnen aanpassen.
Verder verwachten wij dat de Britten het verlies van de bestaande EU-verdragen slechts gedeeltelijk kunnen compenseren door ze te vervangen of door eventuele nieuwe handelsverdragen te sluiten. Deze verwachting berust op het feit dat het gemiddeld genomen veel tijd en diplomatieke middelen kost om vrijhandelsverdragen te sluiten. Mochten de Britten er toch in slagen om in versneld tempo verdragen met belangrijke handelspartners te sluiten, dan zou dit de negatieve effecten van Brexit enigszins kunnen mitigeren.
Overigens nemen wij zelf enkele belangrijke mitigerende factoren mee die andere studies niet meenemen. Zo gaan we ervan uit dat de Britse overheid de vennootschapsbelasting zal verlagen naar het niveau van Ierland, waardoor de negatieve effecten op de arbeidsproductiviteit en investeringen enigszins worden geremd.
Bijlage I: Onderzoeksaanpak: een modelmatige tweetrapsraket
Om de economische effecten van onze vier scenario’s in kaart te brengen, maken we gebruik van twee elkaar versterkende modellen. Het eerste model is een tarievenvariant van het algemene evenwichtsmodel NiGEM, dat is ontwikkeld door het Britse National Institute of Economic and Social Research (NIESR). Het tweede model is een arbeidsproductiviteitsmodel voor de Britse economie, dat is ontwikkeld door RaboResearch en waarvoor bijna een halve eeuw aan hoogkwalitatieve macrodata is gebruikt. De methodologie wordt verder uit de doeken gedaan in de bijlage en in de Engelstalige achtergrondstudie (zie Erken et al., 2017).
NiGEM
NiGEM is een algemeen evenwichtsmodel dat een consistent raamwerk biedt voor de wereldeconomie. Op de korte termijn worden de bewegingen van economische variabelen gedicteerd door de vraagkant van de economie en op de lange termijn door de aanbodkant. NiGEM bestaat voornamelijk uit error-correctievergelijkingen, waardoor een economie uiteindelijk tendeert naar zijn groeipotentieel op de lange termijn. Het voordeel van het gebruik van een algemeen evenwichtsmodel, zoals NiGEM, is dat het doorrekenen van de Brexit-effecten op de handel, buitenlandse directe investeringen, de wisselkoers, rentes, exportmarktaandelen en de arbeidsmarkt allemaal in samenhang gebeurt. Een tweede voordeel is dat handelsstromen binnen een gesloten boekhouding kunnen worden geanalyseerd, waardoor alle handelsstromen van en naar individuele landen uiteindelijk blijven optellen. Hierdoor heeft bijvoorbeeld het effect van lagere Britse importen als gevolg van hogere handelsbarrières door de Brexit direct zijn weerslag op de Nederlandse exportvolumes en de Nederlandse economie. Een nadeel van het model is dat het geen rekening houdt met allocatieve efficiëntie van arbeid en kapitaal. Om dit te illustreren: doordat importen bij een Brexit duurder worden, zal het VK meer zelf gaan produceren en minder gaan importeren. Een mogelijk gevolg hiervan is dat arbeid en kapitaal inefficiënter worden gealloceerd, omdat de Britten gewoonweg minder productief zijn in het vervaardigen van bepaalde goederen die eerst werden geïmporteerd. Deze verbanden zitten niet in het model verwerkt.
RaboResearch productiviteitsmodel
Een ander nadeel van algemene evenwichtsmodellen is dat de belangrijkste pijler onder de structurele productiviteitsgroei, de zogenoemde totale factorproductiviteit (TFP), als gegeven wordt beschouwd. In algemene evenwichtsmodellen beïnvloeden handelseffecten, lagere buitenlandse investeringen of arbeidsmigratie de arbeidsproductiviteit niet direct, terwijl het in de rede ligt dat bijvoorbeeld lagere buitenlandse direct investeringen in R&D en een lagere openheid van de Britse economie de innovatiecapaciteit van het VK zullen aantasten en daarmee de toekomstige arbeidsproductiviteitsgroei. Om wel rekening te houden met dit soort effecten, hebben we een model geschat van de Britse arbeidsproductiviteitsgroei, waarin we zoveel mogelijk factoren mee hebben genomen die bekend zijn in de literatuur. In dit model kijken we onder meer naar de hoeveel binnenlands R&D-kapitaal, de kennisontwikkeling in het buitenland, de hoeveelheid menselijk kapitaal, de situatie op de arbeidsmarkt, de stand van de conjunctuur, de mate van openheid op het gebied van handel en de vennootschapsbelasting.
Op basis van dit specifieke model kunnen we bijna 75 procent van de arbeidsproductiviteitsgroei in het VK verklaren over de periode 1970-2016. Juist het correct inschatten van de effecten van de Brexit op de arbeidsproductiviteitsontwikkeling is van cruciaal belang, omdat deze de belangrijkste pijler is geweest onder de toegenomen Britse welvaartsgroei over de afgelopen decennia (figuur A.1), net zoals dat ook het geval was in Nederland trouwens.
Bijlage II: Aannames in Brexit-scenario's
Literatuur
Alcalá, F., & A. Ciccone (2004). Trade and productivity. Quarterly Journal of Economics, 119(2), 613-646.
Baldwin, R. E. (2016). Brexit Beckons: Thinking ahead by leading economists. CEPR Press.
Branstetter, L. (2006). Is foreign direct investment a channel of knowledge spillovers? Evidence from Japan’s FDI in the United States. Journal of International Economics, 68(2), 325-344.
Coe, D.T., & Helpman, E. (1995). International R&D spillovers. European Economic Review, 39(5), 859–887.
CPB (2016a). Nederlandse kosten Brexit door minder handel. CPB Policy Brief 2016/17.
CPB (2016b). Trade effects of Brexit for the Netherlands. CPB Background Document June 2016.
Dhingra, S., G. Ottoviano, T. Sampson and J. van Reenen (2016), The UK Treasury analysis of 'The long-term economic impact of EU membership and the alternatives': CEP Commentary. London School of Economics and Political Science
Edwards, S. (1998), Openness, productivity and growth: what do we really know? The Economic Journal, 108(447), 383-398.
Erken, H.P.G., P. Donselaar & Thurik, A.R. (2016). Total factor productivity and the role of entrepreneurship. Journal of Technology Transfer, 1-29.
Erken, H.P.G., R. Hayat, M. Heijmerikx, C. Prins and I. de Vreede (2017), Assessing the economic impact of Brexit: background report, Rabobank.
HM Treasury (2016). HM Treasury Analysis: The Long-term Economic Impact of EU Membership and the Alternatives, HM Government.
IMF. (2015). Adjusting to lower commodity prices. World Economic Outlook, October 2015, 1-231.
Irwin, G. (2015). BREXIT: The Impact on the UK and the EU, Londen. Lee, G. (2005). International R&D spillovers revisited. Open Economies Review, 16(3), 249-262.
Koopman, S. and C. Prins (2017). United Kingdom: May's way or the highway. Rabobank.
NIESR (2016). The long-term economic impact of leaving the EU. National Institute of Economic and Social Research, 121-238.
OECD (2016). The economic consequences of Brexit: A taxing decision. OECD Economic Policy Paper, no. 16, 1-36.