Onderzoek
De potentie van de circulaire economie
Het verduurzamen van de Nederlandse economie door circulaire bedrijfsmodellen biedt veel kansen. In het meest optimistische scenario kan dit leiden tot meer dan 80.000 banen in Nederland. Deze potentie is niet zo maar ontgonnen
Van circulaire grondstoffencycli naar circulaire macro-economie
Deze Special is mede tot stand gekomen met hulp van Tara Janssen.
De afgelopen jaren is het begrip circulaire economie steeds populairder geworden. Vooral de rapporten van de Ellen McArthur Foundation (EMF, 2012, 2013, 2015), waarin McKinsey doorrekeningen heeft gemaakt van de potentie van circulaire economie in economisch opzicht, hebben de aandacht van veel beleidsmakers getrokken. In Nederland zijn deze berekeningen nog door TNO (2013) gemaakt. Cijfers over banencreatie en economisch rendement van de circulaire economie blijken daarmee een grotere impact te hebben dan succesverhalen van circulaire ondernemers.
De circulaire economie is eigenlijk een misleidende term. Het ‘circulaire’ gaat niet over het macro-economische proces (dat is immers al een kringloop), maar over het circulair maken van de grondstoffen- en goederenkringlopen. Het is daarmee geen nieuw economisch model, maar vooral het nuttig en goed doordenken en inrichten van een doelmatige economie gericht op het efficiënte gebruik van grondstoffen en het verminderen en uiteindelijk elimineren van afvalstromen. Daarmee is circulaire economie vooral een manier om een ander doel te realiseren, bijvoorbeeld duurzame vooruitgang of groene groei.
De cijfers over de economische impact van de circulaire economie zijn met grote onzekerheden omgeven. Naast de grote onzekerheid omtrent de efficiencywinst die wordt geboekt, moeten ook veel aannames worden gemaakt om in macro-economische zin het potentieel van de verandering van productie en het hergebruik en de eliminatie van afvalstromen te berekenen. Daarnaast dienen aannames te worden gemaakt van wat er gebeurt met efficiencywinst. Wat gaan consumenten bijvoorbeeld doen met het geld dat ze overhouden als hun wasmachine langer meegaat?
Er dient goed onderscheid te worden gemaakt tussen economische of maatschappelijke waarde (wat levert het de maatschappij op), economische groei (voor wat betreft de productie van toegevoegde waarde) en banen.
En daarbij lopen we tegen een kernprobleem aan in de analyse. In de macro-economie is de macro-economische cyclus de kern van de analyse. Niet de grondstoffencyclus of het effect op voorraden natuurlijke hulpbronnen of afval. Zo worden in de Nationale Rekeningen de stromen goederen en diensten gemeten, evenals inkomens en productie. Deze ‘stromen’ tellen alle drie op tot het Bruto Binnenlands Product (BBP). De brug die in de analyse zorgvuldig moet worden geslagen, is die tussen het macro-economische begrippenkader en de effecten van verandering als gevolg van circulaire economie.
De analyse in deze studie is een drietrapsraket met drie richtingen. De drietrapsraket bestaat ten eerste uit de definitie van ‘de’ circulaire economie en een heldere schets van de relatie met bedrijfsmodellen en de macro-economie. Ten tweede analyseren we kort in welke mate de Nederlandse economie op dit moment eigenlijk al circulair is en ten derde beschrijven we de mogelijke potentie van het verder doorvoeren van de concepten van de circulaire economie in Nederland. Daar komen de drie richtingen van de raket tot uiting, omdat we de potentie analyseren aan de hand van drie scenario’s.
Bij de scenario’s leunen we sterk op het werk van anderen, zoals TNO (2013). De scenario’s moeten vooral worden geïnterpreteerd als schetsen: meer dan bij normale macro-economische scenario’s zijn de onzekerheden omtrent de ingeschatte effecten groot. Waarom we ze dan toch geven, heeft een zeer pragmatische reden: blijkbaar kunnen beleidsmakers en politici vooral iets met getallen die macro-economisch relevant zijn. In deze studie proberen we hen daarmee een stukje verder te helpen.
Waar we slechts zeer beperkt op in gaan zijn de uiteindelijk milieueffecten in de verschillende scenario’s. Dit, omdat we vooral de brug willen slaan tussen circulaire economie en het traditionele macro-economische begrippenkader.
Het Linear bow-scenario is vooral een voortzetting van de huidige trend van verduurzaming. In het Circular go-scenario wordt het ‘laaghangend fruit’ met betrekking tot de circulaire economie geplukt en worden grondstoffenkringlopen steeds meer gesloten. In het laatste scenario, Circular flow, komt Nederland in een transitie terecht en wordt kennis over de circulaire economie ook een exportproduct.
Circulaire economie: terug naar de toekomst
Het is al heel lang bekend dat het welvaartsniveau in het Westen, en sinds enige tijd ook in de rest van de wereld, bij handhaving van het huidige economische model op de lange termijn niet houdbaar is. De druk op het natuurlijke kapitaal, inclusief biodiversiteit, klimaat en luchtkwaliteit, neemt toe. En daar waar soms nog enigszins optimistisch kan worden gedacht over de innovatieve oplossingen met betrekking tot het vervangen of uitbreiden van fossiele brandstoffen en de mogelijkheden tot het verhogen van de voedselproductie, is overshooting van de grenzen van wat de aarde aankan op tal van terreinen al zeer duidelijk. Een relatief snelle overshoot, voor 2030, ligt in het verschiet voor de opwarming van de aarde en de uitstoot van broeikasgassen.
De kern van de uitdaging
Uit historisch-antropologische analyses blijkt dat een belangrijke reden voor het in elkaar storten van beschavingen de ecologische component is (Diamond, 2005, zie ook hier voor TEDX-talk). Als beschavingen op te grote voet leven, waardoor ze de beschikbare natuurlijke hulpbronnen kannibaliseren, leidt dat uiteindelijk tot de ondergang van die beschavingen. Denk daarbij aan de Maya’s, maar bijvoorbeeld ook aan de Noormannen die Groenland trachtten te koloniseren of de bewoners van Paaseiland. Stuk voor stuk beschavingen die het niet hebben gered, onder andere doordat ze meer natuurlijke hulpbronnen gebruikten dan de natuur kon regenereren. Samenlevingen die niet meer ‘circulair’ zijn, zijn op lange termijn niet houdbaar.
Sinds begin jaren zeventig is op wereldniveau sprake van een overshoot (de ecologische voetafdruk van de wereldbevolking is groter dan de natuur kan verwerken), en op dit moment gebruiken we per jaar ongeveer anderhalf keer de biocapaciteit van de aarde.[1] Nederland gebruikt al sinds begin jaren zestig meer dan de eigen biocapaciteit aankan. Op dit moment is de ecologische voetafdruk ongeveer 4,5.[2]
Deze druk op het milieu heeft een aantal kanten. Ongeveer 40% van de indicatoren in de Monitor Duurzaam Nederland (CBS, 2014) staan in het rood. Het hoge Nederlandse welvaartsniveau en daardoor ook het hoge consumptieniveau zorgen er tezamen met het beperkte landoppervlak voor dat de druk op de natuurlijke omgeving hoog is. Daarbij spelen twee specifiek Nederlandse factoren een rol. Ten eerste: doordat de agrofood-sector en de chemie in Nederland zeer belangrijke sectoren zijn, verwerkt ons land veel grondstoffen. Daarbij is een groot deel van de productie ook weer gericht op de export. Hierdoor is het aandeel van het grondstoffengebruik in Nederland in vergelijking met andere landen hoog (figuur 1).
[1] Globalfootprintnetwork.org
[2] De ecologische voetafdruk (ook mondiale voetafdruk of kortweg voetafdruk) voor een bepaald jaar is een getal dat weergeeft hoeveel biologisch productieve grond- en wateroppervlakte een land in dat jaar gebruikt om zijn consumptieniveau te kunnen handhaven en zijn afvalproductie te kunnen verwerken. Het gaat om een hypothetisch getal, gemeten in mondiale hectares.
Ten tweede: de Nederlandse energiehuishouding is nog in sterke mate fossiel. Slechts 4,5% van de energieproductie is in Nederland duurzaam, ver onder het EU-gemiddelde.
Alle reden dus om nadrukkelijk op zoek te gaan naar manieren waarop natuurlijke hulpbronnen, materialen en grondstoffen efficiënter kunnen worden gebruikt, welke duurzame alternatieven er zijn en ook hoe ze kunnen worden hergebruikt op een manier die toegevoegde waarde oplevert voor de samenleving, zowel economisch, ecologisch als sociaal in termen van welvaart en welzijn. Zo ontstaat een systeem op basis van circulariteit: een circulaire economie. Het enige verschil met de samenleving van vroeger is dan nog, niet geheel onbelangrijk, dat ons welvaartsniveau aanzienlijk hoger is. Dat stelt nu juist die hogere eisen aan de circulariteit.
Daarmee is de doelstelling van de circulaire economie vooral welvaart, en een eventuele toename van de welvaart zonder dat dit ten koste gaat van eindige hulpbronnen. Het succes van de circulaire economie, of van de weg er naartoe, is dus vooral af te meten aan de mate van ontkoppeling van economische activiteit en het gebruik van natuurlijke hulpbronnen.
Circulaire economie en macro-economie
Bij de analyse van de circulaire economie staan op dit moment vooral twee elementen voorop. In theoretische zin vooral het sluiten van de grondstoffenkringloop, in praktische zin vooral succesvolle circulaire bedrijven. De macro-economische gevolgen van het circulaire concept én succesvolle bedrijfsmodellen zijn daarbij minder belicht. In dit hoofdstuk volgt een aanzet hiertoe.
De circulaire economie volgens de boekjes
Doel van de circulaire economie (Braungart en McDonough, 2002) is om het hergebruik van grondstoffen en producten zoveel mogelijk te stimuleren en de waardevernietiging zoveel mogelijk te beperken. Hoe meer we ons economische systeem als een kringloop weten te sluiten, hoe houdbaarder het wordt vanuit ecologisch perspectief. Deze gedachte staat ook haaks op ons huidige economische model, waarin grondstoffen worden omgezet in producten die na verbruik worden vernietigd. Het uitgangspunt van dit zogeheten lineaire model is dat gebruikte producten geen economisch nut meer hebben en overblijfselen ervan probleem- en kosteloos kunnen worden afgewenteld op de natuur. Niet alleen na verbruik, maar ook tijdens de productie.
Het idee van de circulaire economie laat zich het eenvoudigst beschrijven aan de hand van het schema ontwikkeld door de Ellen McArthur Foundation en McKinsey (2012, figuur 2).
De centrale as van het schema geeft het lineaire productieproces weer, waarbij ontwerp, productie, consumptie en afvoer in één lijn staan. De pijlen geven de circulaire mogelijkheden weer met betrekking tot het hergebruik, recyclen of upcyclen van grondstoffen, restafval, materialen of producten. Deze geven dus aan wat de stappen zijn op weg naar een circulair systeem. Sommige biologische en technische materialen worden benut als input voor de productie in verschillende fasen in de keten, biologische materialen worden vaker benut en recycling is in een aantal landen inmiddels al behoorlijk ver gevorderd. De binnenste cirkels van de biologische kringloop vormen de weergave van verschillende vormen van cascadering, ofwel getrapte waardebenutting. Dit zijn eigenlijk opeenvolgende ‘watervallen’ die telkens weer waarde toevoegen aan producten (upcyclen) waardoor (onderdelen van) goederen weer te gebruiken zijn. De bedoeling is om uiteindelijk de laatste pijl (afval) volledig weg te halen.
De principes achter de circulaire economie zijn niet nieuw: het concept van een economie waarbij de levenscyclus van producten wordt opgerekt om zo het beroep op natuurlijke hulpbronnen te verminderen, is bijvoorbeeld in 1984 al door Stahel beschreven en daarna door Braungart en McDonough (2002). Circulaire economie is breder omdat het ook gaat om de herinrichting van de economie waarbij wordt gekeken naar nieuwe samenwerkingsverbanden, vaak ook sectoroverschrijdend, gericht op nieuwe product- en dienstverleningsconcepten die goed voor de mens en de natuur moeten zijn. Denk daarbij bijvoorbeeld aan biobased materialen die worden toegepast in de bouw of de automotive en het principe ‘van bezit naar gebruik’, zoals leasen van wasmachines aan bewoners van sociale woningen via woningbouwcorporaties. De laatste jaren is vooral de Ellen McArthur Foundation (2012, 2014) druk bezig het concept van de circulaire economie op de kaart te zetten, vooral door het onderzoeken en beschrijven van verschillende businessmodellen gebaseerd op de ideeën van circulariteit.
De basisprincipes van de circulaire economie zijn:
Door deze principes toe te passen kan op vier manieren maatschappelijke waarde ontstaan die, zoals gebruikelijk bij de circulaire-economieliteratuur, weer mooie namen hebben [3]:
Deze vormen van waardecreatie hebben een maatschappelijke, een macro-economische en een bedrijfseconomische component. Volgens Accenture (2014) komt 40% van de maatschappelijke waarde door circulaire grondstoffen, 30% door een langere cyclus, 20% door getrapte waardebenutting en 10% door de vloeibare markten. Waarop deze cijfers zijn gebaseerd, is niet duidelijk.
Maar maatschappelijke waarde staat niet gelijk aan economische groei of een bedrijfseconomisch verdienmodel. Bijvoorbeeld het verbruik van minder fossiele brandstoffen is goed voor de houdbaarheid van het systeem vanuit ecologisch perspectief. Macro-economisch betekent het wellicht minder productie en krimp. En bedrijfseconomisch kan efficiënter grondstofgebruik leiden tot lagere productiekosten en wellicht een groter verdienvermogen, maar ook tot het faillissement van nog lineair producerende bedrijven. Ook kan het leiden tot nieuwe, wellicht arbeidsintensievere bedrijfsmodellen, waardoor meer banen ontstaan. Deze drie componenten van winst van de circulaire economie -milieuwinst, verdienmodel en macro-economische opbrengst- lopen vaak door elkaar.
De bedrijfseconomie van de circulaire economie
Alles wat hierboven staat, leidt tot andere bedrijfsmodellen. De basis van die bedrijfsmodellen is een verdienmodel, dat wil zeggen een privaat rendement voor de ondernemer. Het maatschappelijke rendement hoeft daarbij zelfs helemaal geen rol te spelen, laat staan dat een goed bedrijfsmodel iets te maken heeft met banencreatie en economische groei op macroniveau. Immers, veel nieuwe bedrijfsmodellen zullen een substituut zijn van ‘traditionele’ bedrijven en dus per saldo geen groei en/of banen hoeven toe te voegen. De verdienmodellen hangen samen met beheer en onderhoud, reparatie, hergebruik en distributie, refurbishment (benutten van onderdelen in nieuwe apparatuur) en tenslotte recycling van zoveel mogelijk grondstoffen. De bedrijfsmodellen zijn uiteindelijk de drijvende kracht achter het creëren van de circulaire feedbackloops.
Om een en ander te verduidelijken, hebben we in figuur 3 de productieketen uit figuur 2 in een cirkel gezet. Idealiter sluit die cirkel. Dan zijn al het afval en alle reststoffen weer grondstof voor een nieuwe cyclus. Op basis van voorbeelden en analyses is er een aantal vormen van bedrijfsmodellen te onderscheiden:
A. Circulaire inputmodellen: Deze bedrijfsmodellen richten zich op het creëren van grondstoffen en inputs die passen bij de circulaire economie: volledig hernieuwbare brandstoffen en het vervaardigen van biologisch afbreekbare en recyclebare inputs. Dit vormt de basis van circulaire productie en consumptie. Het verdienmodel bestaat eruit dat alternatieve grondstoffen betaalbaarder of beter zijn dan traditionele grondstoffen. Dit model komt in een stroomversnelling als (1) grondstoffenprijzen hoog zijn en (2) de leveringszekerheid van grondstoffen minder is.
[3] Indeling geïnspireerd op Ellen MacArthur Foundatioin en Accenture (2014).
Voorbeeld: Nova Lignum
Nova Lignum maakt zijn duurzame gevelbekleding uit louter plantenresten. Auberginevezels, bermgras, riet of snoei-afval, het blijkt allemaal prima geschikt als grondstof voor de Ceranex sidings. De productlijn van Ceranex combineert de voordelen van hout, vezelcement en kunststof. Door de vezelfractie van planten en een geopolymeer is er een ongeëvenaard gevelbekledingsproduct ontwikkeld, met een zeer uitzonderlijke combinatie van eigenschappen:
Het productieproces is vergelijkbaar met de verstening van oud hout in de aardbodem, door de invloed van mineralen. Nova Lignum bootst dat proces met plantenvezels boven de grond na (biomimicry).
B. Afvalwaardemodellen: Afvalwaardemodellen staan het dichtst bij de cradle-to-cradlebenadering[4]. Recycling en upcycling spelen daarbij een cruciale rol. Door het creëren van een markt voor afval wordt een verdienmodel gerealiseerd: een kostenpost die verandert in een winstgevend bedrijf. Dit kan ertoe leiden dat afval van een productieproces wel wat waard is als grondstof voor een ander productieproces. Dit model is nuttig voor bedrijven die grote afvalstromen hebben, of waar het restafval van producten kan worden verwerkt tot nieuwe grondstoffen.
[4] Cradle-to-cradle kan worden gezien als het ‘oerprincipe’ van de circulaire economie (Braungart en McDonough, 2002). De centrale gedachte van de cradle-to-cradlefilosofie (wieg tot wieg) is dat alle gebruikte materialen na hun leven in het ene product, nuttig kunnen worden ingezet in een ander product. Het eerste verschil met conventioneel hergebruik is dat er geen kwaliteitsverlies is, en geen restproducten die alsnog moeten worden gestort. Deze kringloop wordt bedoeld met het motto: waste equals food.
Voorbeeld: QCP Polymers
QCP bouwt een kunststoffabriek op het Chemelot Industrial Park in Sittard-Geleen. QCP staat voor ‘Quality Circular Polymers’ en is een nieuw bedrijf dat hoogwaardige grondstoffen voor de kunststofverwerkende industrie gaat produceren op basis van gebruikte kunststoffen afkomstig van huishoudens en industrie. Een productielocatie waar op basis van gebruikte kunststoffen op innovatieve wijze nieuwe producten worden gemaakt die de conventionele kunststoffen kunnen vervangen. Door de kennis van de deelnemende partijen te combineren met investeringen in research en development is QCP in staat deze materialen in grote volumes en met een constante kwaliteit te produceren. Dit is uniek voor de Europese markt.
Voorbeeld: Schmitz Cargobull
DLL heeft samen met trailerproducent Schmitz Cargobull een nieuw verdienmodel ontwikkeld waarin gebruikte trailers worden verschroot en grondstoffen worden hergebruikt voor de productie van nieuwe trailers. Bepaalde onderdelen zoals de zeilen worden geupcycled tot tassen in samenwerking met tassenproducent FREITAG, in plaats van te eindigen in de verbrandingsoven. Op deze manier is er sprake van een volledig gesloten kringloop aan grondstoffen, verhoogt Schmitz Cargobull de gemiddelde levensduur en verhoogt het bedrijf de kwaliteit van trailers in de markt. Door actief volume uit de markt terug te nemen, creëert het nieuwe mogelijkheden tot verkoop van nieuwe trailers.
C. Levensduurmodellen: Het verlengen van de levensduur kan op een aantal manieren: reparatie, upgrading, herfabricage, of opnieuw marketen van eenzelfde product. Reparatie van kapotte producten spreekt voor zich. En hoe beter het ontwerp daarop is gericht, en hoe waardevoller het product, hoe sneller dit gebeurt. Upgrading, het vervangen van een onderdeel, het aanpassen van software, werkt ook alleen als het totale product nog waardevol genoeg is en het design van het product hierop is gericht. Herfabricage gaat een stapje verder.
Daarbij wordt op basis van onderdelen van oude producten weer een nieuw product in de markt gezet, eventueel met toevoeging van nieuwe onderdelen of software. Het opnieuw marketen (ook wel recommerce genoemd) werkt alleen als het identieke, oudere product nog marktwaarde heeft. In markten waarbij nieuwe producten zo veel beter zijn dan hun voorgangers is de kans groot dat producten in die markt geen (economische) waarde hebben. Een alternatief kan dan zijn om de producten aan te bieden op een andere, minder volwassen markt.
Het verdienmodel heeft een aantal kanten. Deels zit het in diensten (reparatie, vervanging, aanpassing), deels gaat het erom dat de (rest-)waarde nogmaals commercieel wordt benut (zoals bij opnieuw verkopen).
Voorbeeld: Repair Cafe
Het Repair Café is feitelijk een ontmoetingsplek voor mensen die goed kunnen repareren en minder handige buurtgenoten die kapotte spullen hebben. Voorwaarde is dat je gezamenlijk werkt aan de reparatie. Daardoor ervaren mensen dat repareren vaak heel gemakkelijk en leuk is, en komen ze de volgende keer weer terug met een ander kapot product.
Voorbeeld: ACE Re-use Technology
ACE Re-use Technology reviseert onder meer componenten, zoals elektromotoren, van kopieermachines die opnieuw kunnen worden ingezet zonder kwaliteitsverlies. Een belangrijke randvoorwaarde voor het slagen van dit concept is dat klanten een retoursysteem hebben voor de terugname van de producten. De besparingen voor de opdrachtgever kunnen variëren tussen 20 tot 50% van de nieuwwaarde. De ecologische footprint van de producten kan daardoor vaak met wel 50% worden verlaagd.
D. Platformmodellen: Een belangrijke manier om spullen beter te benutten is goederen die niet worden gebruikt aan anderen ter beschikking te stellen. Dit kan zijn van consument naar consument op tijdelijke basis en wel of niet tegen vergoeding (deelmodellen), door diensten te verhuren waardoor bestaande goederen worden ingezet (op- en afroepeconomie), of door spullen die niet (meer) worden gebruikt van eigenaar te laten wisselen (tweedehands markt).
Het verdienmodel bestaat daarbij soms uit de intermediairfunctie (vraag en aanbod tegen betaling bij elkaar brengen), soms uit de restwaarde van de goederen, soms uit het aanbieden van (nieuwe) diensten om bestaande goederen beter te benutten.
Voorbeeld: Snappcar
In Nederland staan acht miljoen auto's gemiddeld 23 uur per dag stil. Zonde, zeker omdat er veel mensen geen auto hebben. SnappCar brengt auto-eigenaren en mensen zonder auto samen. “Een auto huren bij je buren” is daarbij het idee. Het verdienmodel is gebaseerd op de intermediairfunctie.
Voorbeeld: Siso
Samen met ingenieursbureau Royal Haskoning heeft Siso (beheert ICT lifecycle) Recover-E opgericht die de bedrijfsrisico’s in kaart brengt met betrekking tot grondstoffenschaarste en de circulaire economie. Met Recover-E willen beide partners de ICT-kringloop sluiten en hergebruik en innovatie in recycling stimuleren. Partijen kunnen deze stichting hun overbodige apparatuur tegen een aantrekkelijke vergoeding in beheer geven voor een hergebruikprogramma en recycling. Het uitgangspunt is dat de zakelijke consument als lid kan sturen hoe er in de keten met aangekochte producten en materialen wordt omgegaan.
E. Product-als-dienstmodellen: In plaats van goederen te verkopen, blijft het bedrijf eigenaar van het product. Het wordt ter beschikking gesteld aan een of meer gebruikers, of door een leasecontract, of door een huurprijs per gebruik. Traditioneel zijn het vooral intermediairs, zoals leasebedrijven, die dit systeem toepassen. Steeds meer bedrijven maken echter van dit soort modellen gebruik. Het kan tot een grotere markt leiden, aangezien huur- of leasekosten lager zijn dan de aanschafkosten. Ook kunnen dit soort concepten voor bedrijven aantrekkelijker worden als de demontage en het hergebruik van producten goed is ingeregeld, waardoor de restwaarde na economisch gebruik hoog blijft, en dus de afschrijving relatief laag. Dit model gaat daarom goed samen met de levensduurmodellen.
Alternatieven zijn hier te over te bedenken. Beddenfabrikanten die slaapdiensten verkopen in plaats van bedden, wasmachinefabrikanten zouden in plaats van wasmachines ‘wasdiensten’ met haal- en brengservice kunnen verkopen.
Zo’n verschuiving naar het verkopen van een dienst heeft wel gevolgen voor de financiering (meer goederen op de balans), maar ook voor de arbeidsintensiteit (vaak meer werk door meer dienstverlening).
Voorbeeld: Technogym
Producent van fitnessapparatuur Technogym reviseert de bedrijfsmiddelen op productniveau. Voor een A-merk als Technogym is het leveren van de juiste kwaliteit extreem belangrijk; de prestatie van het product bepaalt immers de waarde. Na een eerste leven zijn de producten vaak nog in prima conditie en wordt de apparatuur teruggenomen, gereviseerd in de fabriek in Italië en vervolgens een tweede leven gegeven voor een nieuwe klant in wellicht een ander marktsegment. Ook losse onderdelen van de apparatuur worden hergebruikt zonder kwaliteitsverlies. Voor veel fabrikanten is revisie en hergebruik van bedrijfsmiddelen nog relatief nieuw, maar voor Technogym is dit ‘business as usual’.
Voorbeeld: Desso
Sinds 2008 werkt Desso, een internationale producent van tapijten, tapijttegels en sportvelden, volgens de cradle-to-cradleprincipes door zijn producten zo te ontwerpen dat ze aan het eind van hun levensduur veilig uit elkaar kunnen worden gehaald en kunnen worden gerecycled.
Een van de voorwaarden voor het teweegbrengen van deze verandering is het aanbieden van innovatieve nieuwe servicemodellen, met name leasevormen. Klanten zijn dan niet langer eigenaar van een product, maar beschouwen het als een dienst die een leverancier verleent. Deze neemt het product aan het eind van zijn levensduur terug om het te recyclen.
Dankzij het in 2013 gestarte partnership met DLL biedt Desso nu een full-service leasing mogelijkheid aan voor haar tapijttegels inclusief installatie, reiniging, onderhoud en uiteindelijk verwijdering. Op deze manier is het voor Desso ook gemakkelijker om de tapijttegels aan het einde van hun levensduur terug te nemen en de cirkel te sluiten.
Het partnership tussen DLL en Desso is een baanbrekende stap op weg naar de circulaire economie. De op maat gemaakte, full service leaseoplossing sluit ook perfect aan bij het doel van DLL om zijn ‘life cycle asset management’ verder te ontwikkelen en de missie om nieuwe, duurzame modellen aan te moedigen waarin winstgevendheid en sociale en milieubaten hand in hand gaan.
Al deze verdienmodellen zorgen voor maatschappelijke waarde, maar ook voor private waarde. Het zijn echter wel vaak substituten voor al bestaande bedrijfsmodellen. Bij een gelijkblijvende eindvraag leidt de overgang van veel bedrijven naar dit soort modellen zoals bij iedere golf van innovatie tot creative destruction: de oude, niet-circulaire bedrijven leggen het loodje als de nieuwe modellen superieur blijken te zijn. Macro-economisch betekent dit dat het succes van circulaire bedrijfsmodellen niet één-op-één kan worden vertaald naar economische groei en banen.
De delen van de deeleconomie: verschillende transactiemodellen en macro-effecten
De deeleconomie trekt enorm veel aandacht. Dit komt enerzijds door de inmiddels talrijke bedrijven die ‘sharing’ als business hebben. Het maakt echter nogal wat uit wat die bedrijven precies doen, en of er wel sprake is van ‘delen’. Over het algemeen leiden al deze modellen wel tot een betere benutting van bestaande goederen, ofwel tot ‘vloeibare markten.
We gaan hier uit van de definitie van Menken en Franken (2014): “Het fenomeen dat consumenten elkaar gebruik laten maken van hun onderbenutte consumptiegoederen, eventueel tegen betaling”. Dus het verhuren van je eigen auto, fiets of kettingzaag, het uitlenen van je tuinstoelen en grote BBQ voor een familiefeest. Zo simpel is de deeleconomie avant la lettre. Het uitlenen van spullen die je anders op dat moment niet nodig had.
Drie elementen hangen aan deze definitie. Ten eerste gaat het om consumenten onderling (C2C). Ten tweede gaat het om een tijdelijke overgang van eigendom (dus geen verkoop) en ten derde gaat het om onbenutte goederen en niet om diensten.
Frenken et al. (2015) hebben op basis van deze elementen een indeling gemaakt in subsoorten van transactiemodellen, die eigenlijk geen deeleconomie zijn (figuur A).
Product-diensteconomie: Bij de deeleconomie gaat het om het delen tussen consumenten. Vaak wordt ook het huren of leasen van een bedrijf in plaats van kopen ‘deeleconomie’ genoemd, maar dit is en blijft een transactie tussen een bedrijf en een consument (b2c). De transactie bestaat dan uit een verhuur- of leasedienst, terwijl het bedrijf het bezit houdt. Dus het verschil zit hem in een verschuiving van goederen naar diensten. Voor wat betreft de circulaire economie kan dit goed zijn, als dit leidt tot (1) langere levensduur, (2) hergebruik en (3) minder afval voor producten. Dit hoeft echter niet zo te zijn. Macro-economisch is het niets anders dan een goederenstroom die wordt vervangen door een dienstenstroom (figuur B).
Tweedehands economie: Delen gaat over het tijdelijk toegang geven tot een fysiek goed tussen consumenten. Bij overdracht van eigendom, zoals bij de verkoop van tweedehands spullen, gaat het dus niet over delen, maar over verkoop of weggeven van goederen. Als goederen ‘om niet’ wisselen van eigenaar, dan heeft dit macro-economisch geen effect, tenzij dit ertoe leidt dat mensen hierdoor minder nieuwe spullen zullen aanschaffen. Dan krimpt de economie. Als het met een vergoeding wisselt van eigenaar, dan hangt het er vanaf wie de verkoper is. Is dat ook een particulier, dan genereert dit volgens de statistieken geen nieuwe toegevoegde waarde. Is dit een bedrijf, dan zal de winst die de verkoper erop maakt als ‘groei’ in de Nationale Rekeningen belanden. Minder snel afdanken van spullen kan leiden tot een meer duurzame economie. Tenzij mensen uiteindelijk even veel (in euro’s) blijven consumeren; dan is het duurzaamheidseffect niet duidelijk.
Op- en afroepeconomie: De deeleconomie gaat niet over diensten. Goederen kunnen onbenut zijn, maar mensen niet - bij de standaardaanname dat tijd per definitie iets waard is. Internetplatforms die mensen bij elkaar brengen om diensten aan elkaar te verlenen worden daarom ook wel uitingen van de op- en afroepeconomie genoemd. Het macro-economische effect is niet in één opslag duidelijk. Is het gratis dienstverlening, zoals bij wehelpen.nl, dan is het qua economische groei niet van belang. Als het gaat om dienstverlening, zoals bij de taxiritten van Uber, waarvoor wordt betaald, dan is het macro-economisch nagenoeg hetzelfde als een product-diensteconomie, alleen tussen particulieren. Wordt dit verder nergens geregistreerd, dan is dit ook macro-economisch niet zichtbaar. Wel kan dit als effect hebben dat het leidt tot verdringing van reguliere diensten, zoals taxiritten en hotelovernachtingen.
Deeleconomie: Het delen van goederen, al of niet tegen betaling, is en blijft een transactie tussen consumenten waarvoor niet wordt geproduceerd. Er wordt in macro-economische zin geen nieuwe toegevoegde waarde gecreëerd.
Een voorbeeld kan een en ander verhelderen. Je kunt een tweedehands auto kopen via Marktplaats (tweedehands economie), er één huren (product-diensteconomie), je kunt iemand inhuren om je te vervoeren (op- en afroepeconomie) of je kunt een auto huren van een particulier (deeleconomie).
Al deze vormen van collaborative consumption kunnen leiden tot een verduurzaming van de economie. Het beter benutten van bestaande goederen is vanuit duurzaamheidsoogpunt een goede ontwikkeling, of het nu gaat om een producent die deze in eigendom houdt (product-diensteconomie), om een particulier die zijn gebruiksgoed meer benut (op- en afroepeconomie en deeleconomie) of om een product dat een tweede, derde of vierde leven meemaakt. De duurzaamheidseffecten zijn wel sterk afhankelijk van het uiteindelijke model en de gedragsreactie van de consument. Zo is het maar de vraag of Airbnb bijdraagt aan duurzaamheid: voor veel consumenten is het een goedkoper alternatief voor een stedentrip, waardoor dit uiteindelijk resulteert in meer vliegbewegingen.
De macro-economie van de circulaire economie
De circulaire economie zoals hierboven beschreven is macro-economisch nog lastig te duiden. Centraal staan namelijk de grondstoffenkringlopen en de productie-‘kringloop’: hoe zo effectief (bij productontwerp rekening houdend met waardebehoud en waardetoevoeging) en efficiënt mogelijk goederen en diensten voort te brengen en met grondstoffen om te gaan. De maatstaf daarvoor is gebaseerd op grondstoffengebruik en –verbruik. Wat er dan exact in de reële economie gebeurt, is nog niet zo eenvoudig te doorgronden. In dit hoofdstuk proberen we die brug te slaan.
De ‘standaard’ economische kringloop is weergegeven in figuur 4. Huishoudens en bedrijven stellen productiefactoren ter beschikking, bedrijven produceren goederen en diensten die huishoudens en bedrijven vervolgens weer consumeren.
Het BBP wordt gemeten door deze drie stromen in de economische kringloop te registreren.[5] Dat zijn in dit geval de binnenste pijlen (blauw en oranje) van figuur 4. Daarbij wordt geen rekening gehouden met het gebruik van eindige voorraden, zoals natuurlijke hulpbronnen en externe neveneffecten van productie zoals vervuiling.[6] Dit geldt ook voor de toevoeging aan voorraden, bijvoorbeeld door het produceren van kennis, infrastructuur of hernieuwbare voorraden.
Als we dit eenvoudige schema vergelijken met de grondstoffencyclus in de circulaire economie (figuur 2) of de circulaire verdienmodellen (figuur 3), is eigenlijk enkel en alleen het schakeltje tussen verkoop en consument/gebruiker van belang in een gestileerde versie van de economische kringloop. De rest van de keten tot aan de eindconsument bestaat immers uit ‘bedrijven’. Daarbij komt nog dat als een product of dienst wordt ‘gebruikt’ zonder financiële vergoeding dit ook in BBP-termen niet relevant is. Maar de manieren van waardecreatie in de overgang naar een circulaire economie, zoals hierboven weergegeven, hebben wel degelijk consequenties voor wat er macro-economisch gebeurt.
[5] Ter vereenvoudiging laten we in deze analyse het buitenland, de overheid en de financiële sector buiten beschouwing. Hoewel deze alle drie een cruciale rol spelen in de werking van de economie en ook in de omschakeling naar een ‘circulairdere’ economie, doet dat nu voor het centrale punt in de analyse niet ter zake. Wel gaan we bij de verschillende scenario’s in op de rol van de overheid en de financiële sector.
[6] Zie voor een uitgebreidere beschrijving Stegeman, 2014.
De waardecreatie door circulaire grondstoffen betekent in de praktijk minder gebruik van grondstoffen en minder productie van goederen. Dit leidt tot minder toegevoegde waarde voor wat betreft BBP-groei. Omdat natuurlijke hulpbronnen niet worden gemeten, betekent dit in de macro-economische kringloop dat de pijlen met betrekking tot recycling buiten het schema lopen (grijze pijl rechts en blauwe pijl links, figuur 5). Voor zover dit echter een markt oplevert (waarbij eerst afvalstoffen niets waard waren en nu wel), heeft recycling wel invloed op de economische kringloop (grijze pijl links). Efficiëntie en substitutie buiten beschouwing gelaten zal dit leiden tot een toevoeging aan het BBP.
Het verlengen van het gebruik en de levensduur levert op zichzelf niets extra’s op in de economische kringloop (paarse pijl). Alles wat binnen de sector huishoudens blijft, en niet op de markt wordt afgerekend, is immers niet relevant voor de macro-economische kringloop. Wel gaat het aantal geproduceerde goederen (wat economische groei is) waarschijnlijk omlaag. Maar daartegenover staan bijvoorbeeld weer reparatiediensten.
Getrapte waardebenutting is in een macro-economisch schema nauwelijks aan te geven. Deels is het de grijze pijl links. Verder vindt dit proces vooral plaats binnen de sector bedrijven. Voor zover dit leidt tot nieuwe markten, en dus ook tot een nieuwe waardering van wat eerst afval was, is het economische groei. Maar als het leidt tot minder gebruik van andere materialen, heeft dit weer een negatief effect op de economische groei.
Een laatste element hierbij vormen de verschillende nieuwe transactiemodellen van de ‘vloeibare markten’ (zie kader).
De basis van dit soort bedrijfsmodellen is deels een niet-traditioneel transactiemodel: van consument naar consument in plaats van van bedrijf naar consument of van bedrijf naar bedrijf (figuur 6). Daarnaast verandert het producteigenaarschap: in sommige gevallen gaat het om verhuur of in bruikleen geven van goederen. Er worden dan diensten verhandeld in plaats van goederen.
In figuur 7 zijn alle mogelijke effecten nogmaals samengevat. De vele pijlen maken één ding duidelijk: een groot deel van de nieuwe ‘waarde’ is dus vooral maatschappelijke waarde: beter gebruik van grondstoffen, betere benutting van geproduceerde goederen en hergebruik van grondstoffen en producten en productonderdelen. Economisch relevant, en vanuit welzijnsperspectief helemaal, maar niet gemeten als groei van het Bruto Binnenlands Product. Daarbij zal de hoeveelheid goederen (en wellicht ook diensten) die periodiek van bedrijven naar huishoudens stroomt in een circulair systeem afnemen.
Daarbij dienen we wel te beseffen dat dit het zogenaamde eerste-orde-effect is: doordat goederen langer meegaan en grondstoffen vaker worden hergebruikt, daalt (logischerwijs) de productie van goederen. Dit kan wel samen gaan met meer werk in reparatie, onderhoud et cetera.
Een concreet voorbeeld. Stel, iemand besluit om in plaats van nieuwe kleding vooral tweedehands kleding te kopen. Hierdoor halveren de uitgaven aan kleren ten opzichte van de eerdere situatie met de aankoop van nieuwe kleren. Maar wat gebeurt er dan? Uiteindelijk blijken mensen dan meer tweedehands kleding te kopen of het geld dat overblijft aan andere zaken uit te geven. In beide gevallen zorgt het tweede-orde-effect voor een extra economische groei, maar ook is er een minder positief effect van de circulaire economie voor wat betreft milieubelasting.
Dit is echter ook nog niet het hele verhaal. Want stel nu dat bedrijven, in een gesloten economie, minder produceren - toch een van de gevolgen van de circulaire economie. Dan betekent dat uiteindelijk ook minder inkomen voor consumenten. En dus, in een uiteindelijke evenwichtssituatie, minder consumptie en minder economische groei. Ergo, de mate waarin dit tweede-orde-effect zich voordoet, is erg afhankelijk van de openheid van een economie. In een economie als de Nederlandse zullen de negatieve effecten op de economische groei kleiner zijn. Dit gaat langs twee wegen. Ten eerste leidt efficiëntie in het gebruik van geïmporteerde grondstoffen en substitutie door hernieuwbare alternatieven tot minder import en ook als eerste-orde-effect juist meer economische groei. Dit is dus zowel vanuit ecologisch als vanuit het Nederlandse macro-economische perspectief goed. De verliezen worden genomen door de producenten van fossiele grond- en brandstoffen.
De tweede weg gaat langs die van de kringloop van technische producten. Als goederen die voor een belangrijk deel niet in Nederland worden geproduceerd (van wasmachines tot computers tot kleding) langer meegaan of worden hergebruikt, zullen de productieverliezen in belangrijke mate niet in Nederland neerslaan. Hoe hoger de importquote, hoe hoger het uiteindelijke tweede-orde-effect. De Nederlandse werknemers verliezen niet hun baan, en houden dus besteedbaar inkomen over. Afhankelijk van hun bestedingen zal het milieueffect hierdoor waarschijnlijk wel kleiner zijn, en het effect op het BBP juist groter.
Hoe meet je nu de baten van de circulaire economie?
Het is essentieel om bij de circulaire economie onderscheid te maken tussen maatschappelijke opbrengst, bedrijfseconomische opbrengst en effecten op economische groei en banen. Deze drie gaan lang niet altijd logischerwijs samen. Zo zijn goede circulaire bedrijfsmodellen qua effecten niet zomaar ‘optelbaar’ naar macroniveau. Er kan sprake zijn van substitutie voor minder circulaire producten, zodat elders in de economie banenverlies en een daling van de productie optreden. Ook is het maatschappelijke rendement in veel gevallen niet gelijk aan het rendement qua BBP. De waarde van minder gebruik van grondstoffen komt niet terug in de berekening van economische groei.
Daarbij stopt de economische doorwerking van de circulaire economie niet bij een analyse van de andere bedrijfsmodellen en efficiëntere grondstoffen. Een belangrijk effect op de macro-economische kringloop hangt samen met waar de besparingen neerslaan.
Voor de maatschappelijke baten dient uiteindelijk vooral ook te worden gekeken naar de effecten op de grondstoffenkringloop en het milieu: dus het gebruik van grondstoffen, de mate waarin grondstoffen worden hergebruikt et cetera.
De circulariteit van de economie
De weg naar een meer circulaire economie is reeds ingeslagen. ‘Vergroening’ van de economie is hierbij een belangrijk begrip. Nederland doet het op een aantal vlakken uitstekend, zoals op het gebied van afvalmanagement. Er zijn echter ook terreinen waarop de Nederlandse samenleving ondermaats scoort. Daarnaast blijft er een fiks aantal punten over die het moeilijk maken om te meten in welke mate de Nederlandse economie op weg is naar circulariteit.
Vergroening, ontkoppeling en milieueffecten
Het doel van de circulaire economie is uiteindelijk de kringloop te sluiten: afval als grondstof en het gebruik van hernieuwbare hulpbronnen. De weg daarnaartoe is vergroening van de economie (PBL, 2013). Vergroening is het (aanmerkelijk) zuiniger omspringen met natuurlijke hulpbronnen en het beperken van de aantasting van ons leefmilieu. Natuurlijke hulpbronnen zijn daarbij een brede verzameling van hernieuwbare en niet-hernieuwbare bronnen, van fossiele brandstoffen tot water, land en biotische grondstoffen zoals hout. Door vergroening van de economie wordt ‘de goede vooruitgang’ ontkoppeld van de negatieve milieueffecten die vooruitgang met zich meebrengt (figuur 8; OESO, 2015).
In de praktijk betekent het meten van ontkoppeling de relatie leggen tussen economische groei of vooruitgang en relevante variabelen voor milieueffecten. We maken hier expliciet het verschil tussen aan de ene kant economische activiteit gemeten op basis van het BBP en aan de andere kant welzijn, waarbij we uitgaan van een breder welvaartsbegrip. Zoals we in het vorige hoofdstuk hebben laten zien, is het immers goed mogelijk dat de overgang naar een circulaire economie leidt tot minder verbruik van grondstoffen en minder milieu-impact én tot een lager BBP door minder productie. Als dan alleen wordt gekeken naar de relaties tussen BBP, grondstofgebruik en milieubelasting, kan dat de werkelijke ontkoppeling onderschatten. Een breder welvaartsbegrip, gebaseerd op welzijn, komt dan dichter in de buurt van de welvaartsontwikkeling zoals die wordt beleefd.
Meestal wordt groene groei echter wel opgehangen aan de relatie tussen economische groei en parameters zoals grondstofintensiteit of milieubelasting. Daarbij wordt van een relatieve ontkoppeling gesproken als de toename van de economische activiteit met een relatief minder grote toename van de milieubelasting gepaard gaat. Van absolute ontkoppeling is sprake als de economische activiteit toeneemt, terwijl de belasting van het milieu stabiel blijft of afneemt.
De routes naar een groenere groei zijn ook de routes van de circulaire economie: grondstofefficiëntie, hergebruik van goederen en grondstoffen, verlengen van de levensduur van producten, op zoek gaan naar duurzame substituten voor vervuilende of schaarse grondstoffen en de consumptie van minder vervuilende goederen en diensten.
De meting van de mate van ‘circulariteit’ en de ontwikkeling daarvan ligt dus ook op die gebieden.
Langs twee wegen kan worden nagegaan hoe ‘circulair’ de Nederlandse economie is: ten eerste qua productie, ten tweede qua milieueffecten. We gaan op beide aspecten kort in.
Circulaire productie
De eerste route om na te gaan hoe circulair de Nederlandse economie al is, is onderzoeken in welke mate hernieuwbare grondstoffen worden gebruikt, hoe de consumptie van grondstoffen in Nederland eruit ziet en of en in welke mate feedbackloops zoals recycling in het systeem zitten. Ook geven innovatie-indicatoren een inzicht.
Te beginnen met het gebruik van grondstoffen. Op het gebied van hernieuwbare energie scoort Nederland niet goed (figuur 9). Niet alleen scoort Nederland met slechts 4,5% van de energieconsumptie uit hernieuwbare bronnen in 2013 als een van de laagste van de Europese lidstaten, ook is de achterstand groot ten opzichte van het (zelf) gestelde doel van 14% in 2020. Zowel in absolute zin (een stijging van 9,5%-punt van de consumptie van hernieuwbare energie) als in relatieve zin (meer dan een verdrievoudiging van het huidige aandeel hernieuwbare energie) is de uitdaging voor Nederland het grootst van alle Europese lidstaten. Daarbij tekenen we wel aan dat qua milieueffecten ook de fossiele energiemix een behoorlijk verschil maakt. Kolen zijn immers aanzienlijk vervuilender dan aardgas. Zo bezien is de Nederlandse energieconsumptie wellicht weer iets duurzamer dan bijvoorbeeld die van Duitsland.
Ten tweede de mate van recycling. Als het gaat om in welke mate (gemeentelijk) afval wordt gerecycled/milieuvriendelijk wordt verwerkt, is Nederland in internationaal opzicht een van de koplopers (figuur 10). In Nederland is in 2013 meer dan 97% van het afval gerecycled, gecomposteerd of door verbranding omgezet in energie.
Maar recycling vormt slechts een klein deel van het verhaal. Het begint natuurlijk met het gebruik (per inwoner) van natuurlijke grondstoffen. Op basis van de materiële consumptie per hoofd kunnen we hier een beeld van krijgen (figuur 11). Uit deze figuur rijst echter geen eenduidig beeld op. Vooral landen met meer natuurlijke hulpbronnen consumeren meer natuurlijke hulpbronnen, hoogstwaarschijnlijk door enerzijds de lage binnenlandse grondstofprijzen, anderzijds door de relatief hoge levensstandaard door exportwinsten. Het aandeel fossiele brandstoffen is daarnaast vooral hoger in landen met een hoger BBP per capita. Wel is sinds 1990 in de hele OESO sprake van een ontkoppeling tussen economische groei en de consumptie van natuurlijke hulpbronnen (figuur 12). Er worden nu minder grondstoffen geconsumeerd bij een hoger BBP.
Een belangrijke oorzaak hiervoor is de toegenomen grondstofefficiëntie (figuur 13 en 14). Nederland is binnen Europa het land dat de meeste toegevoegde waarde produceert per eenheid binnenlandse materiële consumptie. Daarbij is die efficiëntie in productie in de afgelopen tien jaar in nagenoeg alle landen aanzienlijk toegenomen (figuur 14), wat erop duidt dat de economieën langzaam maar zeker efficiënter omspringen met grondstoffen.
Een belangrijke rol is hierbij weggelegd voor ‘groene’ innovatie. De ‘eco-innovatie-index’ geeft op basis van een groot aantal indicatoren inzicht in welke mate verschillende Europese economieën verduurzamen. Nederland scoort op basis van deze indicator in 2013 onder het Europese gemiddelde, in 2012 nog fors erboven (figuur 15). De indicator moet dus zeer voorzichtig worden geïnterpreteerd. Op de subindicator ‘resource efficiency’ scoort Nederland relatief goed, op de andere subindicatoren onder het Europese gemiddelde. Vooral op de deelindicator eco-innovatie-activiteiten scoort Nederland relatief laag. De vraag is wel hoe die score moet worden geïnterpreteerd, want het gaat om activiteiten die verspilling in productie tegengaan. En aangezien Nederland hier nu al goed op scoort, is het de vraag of je nog dezelfde inspanning mag verwachten als in andere landen.
Een aantal andere zaken in het productieproces of veranderingen in de economie worden niet op grondige wijze gemeten. Zo is het onbekend in welke mate spullen worden hergebruikt, wat de omvang is van de tweedehandsmarkt en wat het belang is van de platformeconomie. Het enige wat bekend lijkt te zijn, is dat deze in omvang toeneemt.
Al met al ontstaat voor Nederland een gemengd beeld. Een economie die wel steeds circulairder wordt, maar met nog steeds een hoog gebruik van fossiele brandstoffen en grondstoffen en niet in alle opzichten bezig met eco-innovatie.
Circulair in milieueffecten
Bij een economie die voldoet aan de eisen van circulariteit is er niet of nauwelijks afval, en is het gebruik van natuurlijke hulpbronnen nooit groter dan wat de natuur kan opbrengen.
Daar waar we in de vorige paragraaf konden concluderen dat de economie veel ‘circulairder’ produceert, kunnen we ook qua milieueffecten concluderen dat in ieder geval de richting goed is, maar dat ‘we’ er nog lang niet zijn. Op basis van een fiks aantal milieu-indicatoren kan worden vastgesteld dat er in ieder geval sinds 2001 sprake is van een absolute ontkoppeling tussen economische activiteit afgemeten aan het BBP en milieueffecten (figuur 17). Vooral de terugdringing van stoffen die de ozonlaag aantasten kan een succes worden genoemd evenals de terugdringing van de uitstoot van fijnstof en verzurende stoffen, zij het in mindere mate.
Dit is het positieve deel van het verhaal. Voetafdrukindicatoren geven een minder positief beeld. Een voetafdrukindicator relateert de nationale consumptie aan de milieudruk die daardoor teweeg wordt gebracht in de hele wereld, door de milieudruk in de productieketens in ogenschouw te nemen. Dit betekent dat ook de milieudruk die buiten de nationale grenzen wordt veroorzaakt voor de productie van importgoederen en -diensten voor Nederland wordt meegenomen, terwijl de milieudruk die de productie van exportgoederen en -diensten binnen Nederland veroorzaakt buiten beschouwing wordt gelaten. Er zijn de laatste jaren diverse voetafdrukindicatoren ontwikkeld die van belang zijn voor het duurzaamheidsbeleid.
De koolstofvoetafdruk[7] is de afgelopen vijftien jaar nagenoeg stabiel gebleven; de biodiversiteitsafdruk[8] is iets afgenomen (dus minder druk op biodiversiteit, CBS, 2014).
De grondstoffenvoetafdruk (RMC), die weergeeft hoeveel grondstoffen er mondiaal benodigd zijn voor de Nederlandse consumptie, is tussen 2008 en 2012 gestegen met zo’n 4% (figuur 18). Dit staat in schril contrast met de direct gebruikte grondstoffen voor binnenlandse productie (DMC), waar we het in de vorige paragraaf over hadden; die zijn juist scherp afgenomen (zie ook figuur 12). De oorzaak daarvan is dat steeds meer grondstof-intensieve producten in het buitenland worden gemaakt. En dit is meteen een waarschuwing bij de overgang naar een circulair productiesysteem in Nederland: als de consumptie niet wordt aangepast, hoeven de milieueffecten niet zo gunstig te zijn als op het eerste gezicht lijkt.
[7] De koolstofvoetafdruk meet de broeikasgasemissies van koolstofdioxide, methaan en distikstofoxide die het gevolg zijn van Nederlandse consumptie.
[8] De biodiversiteitsvoetafdruk geeft het verlies aan mondiale biodiversiteit weer als gevolg van Nederlandse consumptie (inclusief de hiervoor benodigde import).
Drie macroscenario’s voor de circulaire economie
Nederland is al op weg naar een circulaire economie. De verduurzaming van de economie is echter nog niet op alle fronten meetbaar of zichtbaar. Met dat in het achterhoofd is het een zeer ambitieuze opgave om getalsmatig iets te zeggen over de macro-economische effecten van een verdere overgang naar een circulaire economie. Toch wagen we hierbij een zeer tentatieve poging aan de hand van drie scenario’s. De milieueffecten, die per definitie positief zijn, blijven hier buiten beschouwing. Het verder overgaan naar een circulaire economie lijkt vooral vanuit bedrijfseconomisch en maatschappelijk oogpunt evident. Voor Nederland komt daarbij dat we uitstekend zijn gepositioneerd om er ook qua economische activiteit een succes van te maken.
Methodologie
In de afgelopen jaren zijn er al een aantal inschattingen gemaakt van de effecten van een overgang naar een circulaire economie voor verschillende landen en regio’s.[9] De uitkomsten van die studies zijn echter nauwelijks te vergelijken. Zowel qua focus –een aantal richten zich vooral op grondstoffenefficiency in bepaalde ketens terwijl in andere studies de innovatie of een overgang naar een gebruikseconomie centraal staat– tijdsperiode, variabelen die worden gemeten, regio en methodologie zijn de verschillen zeer groot.
De hoofdboodschap is echter in grote lijnen telkens hetzelfde: een overgang naar een circulaire economie leidt tot meer banen, maatschappelijke waarde en minder CO2-uitstoot.
Voor de berekening van de verschillende scenario’s maken we gebruik van de effecten op de economie zoals eerder door EMF (2012, 2015) en TNO (2013) zijn berekend. We concentreren ons op Nederland, en nemen grotendeels de door TNO berekende effecten in het basisscenario over. In het kort is de methode gebaseerd op het doorberekenen en –redeneren van de mogelijke effecten van de overgang naar een circulaire economie voor een beperkt aantal sectoren, waarna de verkregen resultaten worden opgehoogd naar de hele economie. Wat daarbij buiten beschouwing blijft is de bijdrage van een overgang naar duurzame energie aan de economie. Vanuit het oogpunt van het circulairder maken van grondstoffenkringlopen is dit wel een essentieel van de circulaire economie. Macro-economisch is het lastiger in te schatten wat er gebeurt. Een en ander is afhankelijk van hoe de substitutie plaatsvindt; een overgang van invoer van bijvoorbeeld olie naar binnenlandse opwekking van duurzame energie zal positief uitpakken, een overgang van binnenlands geproduceerd aardgas naar geïmporteerde groene energie heeft juist het omgekeerde economische effect.
[9] EMF (2012, 2015) en EU (2014) voor Europa; TNO (2013) voor Nederland; Wijkman en Skaberg (2015) voor Zweden, WRAP (2015) voor het VK.
De analyse van TNO gaat langs de lijnen van de circulaire feedbackloops van technische producten (figuur 20): hergebruik van producten, hergebruik van componenten, reparatie en recycling. Ook met betrekking tot biologische grondstoffen worden de feedbackloops in kaart gebracht. De getallen waar de omvang van de huidige feedbackloops op worden gebaseerd, zijn geconstrueerd op basis van schaarse en soms verouderde bronnen. De meeste van deze cijfers worden niet systematisch verzameld. Op basis van de cijfers voor de metalektro komt TNO uit op een totale waarde van circulariteit van 3,3 miljard euro (figuur 19), waarbij de hoogste waarden worden verkregen door reparatie en hergebruik, en waarbij soms zelfs sprake is van negatieve waarden (recycling) doordat inzameling geld kost (bijvoorbeeld bij lampen en computers).
Belangrijk is hier om het verband te leggen met de economische kringloop uit figuur 7. De waarde zoals door TNO berekend bestaat uit de verkoopprijs van hergebruikte artikelen op de tweedehandsmarkt. Dit is voornamelijk handel tussen consumenten en dus is deze waarde niet relevant voor wat betreft BBP-groei, maar wel maatschappelijk relevant. Bij hergebruik van componenten is dit al wat minder duidelijk: deels zal dit worden verhandeld van bedrijf naar consument, en dus wel van belang zijn qua BBP-groei.
Bij de waarde van reparatie is TNO uitgegaan van de waarde (voor reparatie) van het aantal te repareren aangeboden artikelen. Dit is inderdaad een maatschappelijke baat. Maar qua BBP-groei is dit geen nieuwe productie. Alleen de reparatiedienst telt hiervoor mee.
Als laatste wordt bij recycling uitgegaan van alle kosten en opbrengsten die hiermee gepaard gaan. Dit is zowel qua maatschappelijke opbrengst als qua BBP-groei relevant. Het geldt immers als productie van een nieuw goed.
Voor biotische reststromen geldt eenzelfde soort benadering. Daarbij wordt uitgegaan van drie soorten reststromen:
Naar schatting van TNO vertegenwoordigen deze reststromen op dit moment een waarde van 3,5 miljard euro. De verwerking tot veevoer vormt hierbij met 2,1 miljard euro de belangrijkste waardecomponent. Deze waarden zijn, in tegenstelling tot die bij de technische kringloop, wel allemaal relevant qua BBP-groei.
De aannames omtrent de mogelijke winsten in de verschillende schakels van de ketens zijn in de meeste gevallen gebaseerd op ‘expert-judgement’. Mede daarom, en gezien het experimentele karakter van de circulaire economie, zijn de inschattingen van de macro-economische en maatschappelijke opbrengsten met zeer grote onzekerheid omgeven. De veranderingen zoals berekend door TNO passen in een beeld van een economie die in de basis hetzelfde blijft, maar waarin de bestaande feedbackloops, zoals hierboven weergegeven, worden versterkt. Gegeven de onzekerheid hebben we drie scenario’s gemaakt voor deze effecten.
Ook hier geldt weer dat bij de technische kringloop goed moet worden geanalyseerd wat het verschil is tussen maatschappelijke waarde, economische groei en als laatste werkgelegenheidseffecten. TNO berekent de waarde van de circulaire economie door de waarde te nemen van een toenemend aantal goederen dat wordt gerepareerd of hergebruikt. Dat is inderdaad de maatschappelijke waarde. Qua BBP-groei levert dit echter niets op doordat het geen nieuwe producten zijn. De waarde van reparatiediensten is wel relevant voor het BBP. Voor recycling geldt dat ook: de BBP-waarde is de dienstverlening, plus de waarde van de gerecyclede grondstoffen bij verkoop.
Daarbij corrigeert TNO deze waarde voor het feit dat er minder nieuwe producten worden verkocht. Ze gaat er vanuit dat hergebruik en reparatie één-op-één leiden tot minder verkoop, en bij hergebruik van onderdelen tot 75% minder nieuwe verkoop. Deze waarde wordt, voor zover het in Nederland geproduceerde waarde betreft, afgetrokken van de maatschappelijke waarde zoals berekend.
In onze analyse vliegen we dat iets anders aan. Behalve dat er minder aan nieuwwaarde wordt geproduceerd, kunnen die besparingen bij consumenten uiteindelijk wel worden uitgegeven aan andere producten. Een voorbeeld kan dit verhelderen.
Stel, een nieuwe broek die een consument normaal zou aanschaffen kost tachtig euro. Wanneer deze consument niet een nieuwe broek koopt van tachtig euro, maar een tweedehands broek van twintig euro, dan houdt hij zestig euro over. Deze zestig euro is dan de maximale omvang van het mogelijk tweede-orde-effect, waarbij tal van opties mogelijk zijn op microniveau. Bijvoorbeeld dat de consument het geld op een spaarrekening zet. Of dat hij de rest van het geld besteedt aan nog meer tweedehands kleren. Of aan een vliegticket voor Ryan Air. Of als donatie voor een goed doel.
Dus op microniveau is het totaal ongewis. Op macroniveau is het gemakkelijker. De marginale consumptiequote is voor grote groepen vrij hoog. Het is dus behoorlijk aannemelijk dat dit geld onder normale omstandigheden zal worden gebruikt voor andere consumptiedoeleinden. Behalve als we uitgaan van gedragsveranderingen (wat we wel doen in één scenario), zal dit tweede-orde-effect aanzienlijk zijn.
We hebben drie tentatieve scenario’s geconstrueerd: Linear bow, Circle go en Circular flow. De basisparameters zijn afkomstig van TNO; we bespreken steeds de structurele effecten. Een aantal factoren leidt tot verschillen in scenario’s:
Circular go
In dit basisscenario blijven we dicht bij de aannames van TNO. Zoals ze zelf aangeeft, zijn dit vrij conservatieve aannames, maar wel in de richting van een steeds circulairder wordende economie. De hierboven genoemde factoren die het verschil kunnen maken met betrekking tot de circulaire economie staan in dit scenario in de licht positieve stand: de grondstofprijzen zijn hoger dan op dit moment, overheidsbeleid blijft zoals het is, goede circulaire bedrijfsmodellen weten financiering te vinden (de financiële sector is accomoderend, maar geen voortrekker) en het sentiment blijft ongeveer zoals het nu is: een klein groepje mensen dat gelooft in een duurzaamheidsomslag, terwijl een groot deel van de bevolking andere zaken aan zijn hoofd heeft. Dit alles leidt tot een beperkte mate van innovatie: geen radicale doorbraken in materiaalgebruik, geen massale verandering van bussinessmodellen.
Dit alles leidt tot de benaming Circular go. TNO komt daarbij uit op een toename van de waarde van hergebruik en reparatie van ongeveer 31%, voor recycling op een waardevermeerdering van 15% en voor het totaal van de biotische reststoffen op een waardevermeerdering van 9%. Ook neemt de circulariteit van dienstverlening met ongeveer 0,2% toe. In het totaal levert dit op termijn een bruto toegevoegde waarde van 11,3 miljard euro op, ofwel bijna 2%-punt van het BBP meer toegevoegde waarde.
Qua economische groei ziet de berekening er toch wat anders uit. Alleen de toename van diensten, biotische reststromen, recycling en wellicht de helft van het hergebruik van consumenten is relevant voor de economische groei. Dat betreft ongeveer 3,8 miljard euro, aanzienlijk lager dus (figuur 21).
Qua werkgelegenheid moet worden uitgegaan van dit lagere bedrag. De werkgelegenheid zou dan, door de toegenomen circulariteit, uitkomen op ongeveer 28.500 banen bij een productiviteit die overeenkomt met het huidige gemiddelde in de desbetreffende sectoren.
Ten minste twee zaken komen hier nog bij. Ten eerste het effect van verloren gegane productie. Door hergebruik en reparatie[10] neemt het aantal nieuwe producten af. Dit levert in dit scenario een min op van vier miljard euro, en dus ook een navenant aantal banen minder. Het totale effect zou dan qua BBP-groei en banen op nul uitkomen. Maar er blijft dan ook vier miljard euro aan bestedingen in de economie ‘hangen’. We gaan er in dit scenario vanuit dat 80% daarvan alsnog wordt uitgegeven aan binnenlandse consumptie, en dat levert meer dan drie miljard euro extra consumptie op. Voor het milieu werkt dit vermoedelijk negatief door, afhankelijk van wat er wordt geconsumeerd. In figuur 21 staan deze structurele effecten samengevat. Qua werkgelegenheid komt dit, gegeven de aannames van TNO, uit op 23.000 extra banen in Nederland. Merk daarbij wel op dat het aantal banen elders in de wereld hoogstwaarschijnlijk afneemt.
[10] De reparatiediensten worden daarbij wel genoteerd als economische groei.
TNO gaat er vanuit dat de effecten zich voordoen over een periode van zo’n vijftien jaar, waarbij er eigenlijk een vertraging in de effecten zit (figuur 22). Dat heeft te maken met het moment waarop de effecten zich in de berekening van TNO voordoen. Dit is op zichzelf een contra-intuïtieve veronderstelling: je zou juist verwachten dat de circulaire economie meer effect zou hebben als zij een breder draagvlak heeft en er meer ervaring mee is opgedaan.
Qua externe effecten komt dit scenario uit op een beperking van de CO2-uitstoot met zo’n 8%. Merk daarbij wel op dat het energiegebruik nog niet is verduurzaamt. Als ook in dit scenario het aandeel duurzame energie in het energieverbruik op de doelstelling van de EC-commissie wordt gebracht (14% in 2020) gaat de uitstoot van broeikasgassen, afhankelijk van de samenstelling van de energiemix aanzienlijk verder omlaag. Het bereiken van de doelstelling van een reductie van 20% ten opzichte van 1990 in 2020 is dan echter ook nog nauwelijks mogelijk.
Lineair bow
Het tweede scenario is eigenlijk geen echt circulaire overgang, maar een kleine afwijking (buiging) ten opzichte van het huidige, lineaire pad. Overheidsbeleid is niet gericht op duurzaamheid, grondstofprijzen zijn nog relatief laag en grondstofzekerheid is niet echt iets om wakker van te liggen, en de financiële sector is al helemaal niet met het financieren van de circulaire economie bezig. Innovatieve ideeën krijgen mede hierdoor geen tractie.
Daarom de term Linear bow. De effecten zoals gekwantificeerd door TNO hebben we in dit scenario gehalveerd, onder de veronderstelling dat ‘het allemaal zo’n vaart niet zal lopen’. Daarbij veronderstellen we wel dat mensen al het geld dat zij besparen alsnog uitgeven: er wordt geen waarde gehecht aan duurzaam gedrag, al het geld dat consumenten besparen, geven zij uit aan andere consumptie, gemiddeld genomen net zo vervuilend als het standaard-consumptiepakket. Ook de effecten in de tijd zijn lineair: dus geen versnelling aan het begin, laat staan aan het einde.
Vanzelfsprekend leidt dit scenario tot de laagste opbrengst, in maatschappelijke waarde (5,7 miljard euro), in BBP-groei (0,3% hoger BBP-volume) én in het aantal nieuwe banen (iets meer dan 14.000). Dit is ook weergegeven in de figuren 23 en 24. Het verschil tussen maatschappelijke en BBP-waarde is in dit scenario ook het kleinst. Voor bepaalde onderdelen (bijvoorbeeld hergebruik) is het effect op de economische groei weer negatief: er wordt minder geproduceerd, terwijl de maatschappelijke waarde niet BBP-relevant is.
Dit scenario veronderstelt qua verandertempo wellicht zelfs een minder snelle beweging naar een circulaire economie –of vergroening van de economie– dan we in de afgelopen decennia hebben meegemaakt. Wellicht niet waarschijnlijk, maar bijvoorbeeld de scherp gedaalde grondstofprijzen van de afgelopen maanden, tezamen met een macro-economisch beleid dat vooral is gericht op grootheden als economische groei, schuldafbouw van overheden en huishoudens en een ruim monetair beleid kan een situatie met zich meebrengen waarin zo’n scenario realiteit wordt.
In zo’n geval zal er ook niet snel een omslag komen naar een echt circulair systeem, maar zullen economie en maatschappij vooral blijven voortgaan op de huidige, trage weg van zeer kleine stapjes. Vanzelfsprekend zijn de milieu-effecten in dit scenario dan ook zeer beperkt.
Circular flow
Het laatste scenario is het tegenovergestelde van het vorige scenario: geen kleine afbuiging van het lineaire pad, maar een radicale verschuiving naar een circulaire economie. De kracht hierachter is een overheidsbeleid dat is gericht op een succesvolle vervolmaking van de circulaire economie. Ook is het de ambitie om Nederland tot de hotspot te maken van de internationale circulaire beweging. Subsidie op vervuilende energiebronnen afgebouwd, belasting op arbeid (met name aan de onderkant) verminderd en (belasting-)prikkels om duurzamer te gaan produceren en te consumeren. Wat daarbij hoort, is een financiële sector die niet alleen circulaire bedrijfsmodellen wil accomoderen, maar ook verder wil helpen. Dus bijvoorbeeld bij voorrang financieren, kennis en netwerken ter beschikking stellen en ook innovatieve financieringsproducten daarvoor gebruiken. Zo wordt het ook gemakkelijker om nieuwe markten voor bijvoorbeeld afval te creëren, circulaire netwerken te verbeteren en in stand te houden en kennis over succesvolle circulaire modellen te delen.
Dit scenario leunt ook deels op het Growth Within scenario van de Ellen McArthur Foundation (2015). Zij gaan in dit scenario uit van een zeer snelle innovatie, waardoor bijvoorbeeld mobiliteit een totaal andere vorm krijgt. In plaats van bezit van een auto (die 92% van de tijd stil staat) gaat het om vervoer als een dienst. Ook slimme, duurzame inrichting van de gebouwde omgeving vormt hierin een belangrijke bouwsteen. Multi-functioneel gebruik van duurzame gebouwen, flexibele vormen van werken en een efficiënte infrastructuur horen daarbij.
In dit scenario nemen grondstofprijzen weer toe, maar blijven zij zeer volatiel. Hierdoor ziet eenieder het belang in van minder grondstoffenafhankelijkheid. Innovatie is er volop en versterkt elkaar, door leereffecten op basis van experimenten die mede door de overheid worden gefaciliteerd en gefinancierd door de financiële sector. Als laatste element draait ook het sentiment naar een meer circulaire manier van consumptie. Gebruik en hergebruik in plaats van bezit, consumptie gericht op minder vervuiling en veel initiatieven die leiden tot een verschuiving van productie naar dienstverlening.
De effecten zoals berekend door TNO hebben we hier in de structurele situatie verdrievoudigd. Dit wordt echter pas langzaam bereikt. We gaan uit van een versnelling in het systeem: door deze effecten en de omvang ervan ontstaat een acceleratoreffect in circulariteit. De circulaire economie komt in een flow: Circular flow. Ten tweede gaan we er vanuit dat de gerealiseerde besparing in consumptie slechts voor de helft leidt tot nieuwe bestedingen. Dit houdt in dat consumenten zich daadwerkelijk anders gaan gedragen, en minder nieuwe spullen kopen. In een vergaand ontwikkelende circulaire economie is dat ook mogelijk, doordat bedrijfsmodellen van bezit naar gebruik steeds belangrijker worden en een steeds groter deel van de consumptie zal bestaan uit diensten.
Onder andere door dit effect, maar ook door meer reparatiediensten en hergebruikdiensten ontstaan relatief meer banen. Dit hebben we hier geoperationaliseerd door 25% lagere loonkosten te veronderstellen.
Ten tweede houden we tentatief rekening met een derde-orde-effect. Dit bestaat uit de export van kennis over de circulaire economie naar het buitenland. Dat is vooral interessant voor landen met een hoge grondstoffenafhankelijkheid, die nog niet zo efficiënt opereren als de Nederlandse economie, maar wel met een voldoende hoog inkomensniveau.[11] In figuur 25 staan die landen afgebeeld, waarbij Nederland ook prominent in dit rijtje staat. We veronderstellen dat 2,5% van de waarde van deze importstromen door Nederlandse bedrijven in de komende vijftien jaar als toegevoegde waarde kan worden gerealiseerd door kennis over de circulaire economie elders toe te passen. Dat komt neer op zo’n 3,5 miljard euro en is daarmee ongeveer de helft van wat op dit moment wordt verdiend met de kennis over watermanagement.
We nemen dit effect alleen in dit scenario op, omdat Nederland hier een hotspot wordt voor de circulaire economie.
De uitsplitsing van de structurele effecten met betrekking tot maatschappelijke waardecreatie en BBP-groei staan weergegeven in figuur 26. De maatschappelijke waarde van de circulaire economie neemt in dit scenario toe naar zo’n 31 miljard euro, ofwel 5,1%-BBP. De economie neemt in omvang aanzienlijk minder toe, zo’n 1,4%, ofwel 8,4 miljard euro. Het belangrijkste verschil wordt veroorzaakt door het relatief kleine tweede-orde-effect (mensen consumeren daadwerkelijk minder) en het feit dat een groot deel van het circulaire effect in de technologische kringloop niet leidt tot een hoger, maar juist een lager BBP.
De effecten worden versterkt in de loop der tijd (figuur 27): de economie gaat zich aanpassen aan het nieuwe paradigma, waarbij de structurele effecten voor wat betreft de maatschappelijke waarde ook na vijftien jaar nog niet zijn bereikt. Een ander positief effect in dit scenario is de loskoppeling van het aantal banen met de BBP-ontwikkeling door meer diensten en minder producten te verhandelen. De banencreatie komt in dit scenario uit op rond de 83.000.
Vanzelfsprekend geldt in dit scenario ook dat de effecten op het milieu het grootst zijn. Tentatief neemt de uitstoot van broeikasgassen met zo’n 23% af na vijftien jaar. Als ook het aandeel duurzame energie in 2020 op het niveau komt te liggen (14%) zoals afgesproken in het energieakkoord, is de CO2-uitstoot na vijftien ongeveer 30% lager dan op dit moment. Echter, door het accelererende verloop van het scenario (in het begin nog relatief weinig effecten) is ook dan de uitstoot van CO2 in 2020 niet 20% lager dan in 1990.
[11] In figuur 13 staat al weergegeven dat Nederland de meeste toegevoegde waarde produceert ten opzichte van de inputs.
De drie scenario’s geven een behoorlijk bereik van de mogelijke macro-economische effecten van de overgang naar een circulaire economie (zie ook figuur 28), alsook de effecten op het milieu (figuur 29). Alle hier genoemde getallen dienen dus ook zeer zorgvuldig te worden geïnterpreteerd want de onzekerheid is zeer groot. Wel is er op basis van bovenstaande analyse een aantal conclusies te trekken:
Conclusie
De circulaire economie is en blijft een lastig begrip. Het is geen nieuw model, maar gaat vooral om het duurzaam inrichten van de economie waarbij het efficiënt gebruiken van grondstoffen en het verminderen en uiteindelijk elimineren van afvalstromen voorop staan. De grondstoffencyclus staat hierbij centraal.
We hebben in deze special ten eerste laten zien dat deze aanpak kan leiden tot zeer mooie en houdbare verdienmodellen. Maar ook dat deze bedrijfseconomische modellen niet noodzakelijkerwijs optellen tot een op macro-economisch niveau toenemende welvaart.
Ten tweede hebben we laten zien dat onze economie, zij het wellicht te langzaam, qua productie grotere stappen maakt naar een circulaire economie dan qua consumptie. Qua grondstoffenefficiëntie scoort de Nederlandse economie zeer goed, en ook het grondstoffengebruik, hoewel nog zeer hoog, neemt wel af. Qua consumptie gaat het minder goed. We consumeren veel geïmporteerde goederen met een relatief grote ecologische voetafdruk. Daar helpt een circulaire economie in eigen land weinig aan.
Met een aantal tussenstapjes hebben we uiteindelijk drie zeer tentatieve scenario’s gecreëerd om de circulaire economie te vertalen naar economische groei, maatschappelijke waarde en banen. Nogmaals, de cijfers zijn daarbij vooral illustratief en er valt van alles op af te dingen. Maar gegeven het belang dat wordt gehecht aan de cijfers die uit andere studies komen, zoals van de Ellen McArthur Foundation (waarop minstens evenveel op af valt te dingen), leek ons dit een nuttige toevoeging. Twee tot nu toe buiten beschouwing gelaten kanalen waarlangs de circulaire economie een invloed heeft, hebben we beschouwd. Ten eerste wat er gebeurt met het geld dat consumenten eventueel overhouden door meer hergebruik, reparatie en een langere levensduur van producten. Als men dit alsnog omzet in consumptie, gaat dit deels ten koste van de positieve milieueffecten. Ten tweede hebben we zeer tentatief gekeken naar wat de positieve effecten zouden kunnen zijn van de circulaire economie als exportproduct. Wij komen dan uit op een exportwaarde van 3,5 miljard euro.
De resultaten van de verschillende scenario’s lopen aanzienlijk uiteen. In het Linear bow-scenario zijn er nauwelijks effecten op groei, werkgelegenheid en maatschappelijke waarde; in het Circular flow-scenario zijn de effecten met zo’n 83.000 banen en een maatschappelijke waarde van zo’n 31 miljard euro (5,2% BBP) structureel aanzienlijk. De effecten op de economische groei zijn met 8,4 miljard euro (1,2% BBP) aanzienlijk lager. Dit komt doordat lang niet alle effecten van de circulaire economie leiden tot meer groei, en ook omdat we in dit scenario hebben aangenomen dat mensen écht minder nieuwe producten gaan consumeren.
De relevante vraag is daarbij hoe in het scenario Circular flow te komen. Of anders gesteld, welk beleid, welke verandering van alle actoren in de samenleving zijn ervoor nodig om dit meest circulaire scenario bewaarheid te laten worden?
Laten we beginnen bij bedrijven. Telkens blijkt weer dat innovatieve ondernemers in staat zijn circulaire businessmodellen te ‘ontdekken’ die ook op de lange termijn houdbaar zijn. Door kennis te delen, netwerken te vormen en te versterken kunnen deze modellen meer gemeengoed worden. Daarbij gaat het om de vijf bedrijfsmodellen: circulaire inputmodellen, afvalwaardemodellen, levensduurmodellen, platformmodellen en product-als dienstmodellen. Vaak gebruiken bedrijven een combinatie van deze modellen om waarde te creëren. Deze gecreëerde waarde is in eerste instantie een houdbaar verdienmodel, maar ook een maatschappelijke waarde die bijdraagt aan de houdbaarheid van het economisch en ecologisch systeem. Voor elk van die modellen zijn weer andere zaken nodig om ze verder te helpen. Zo leunen platformmodellen leunen vaak erg op ICT. Het succes van het platform is erg afhankelijk van het volume: hoe meer aanbieders en vragers, hoe meer transacties. De recente geschiedenis heeft uitgewezen dat dit soort bedrijven snel groot kunnen worden, maar ook weer snel in kunnen zakken.
Afvalwaardemodellen hebben baat bij het ontdekken of maken van nieuwe markten. Zij zijn meer dan andere ondernemers afhankelijk van de rest van de keten en hebben samenwerking nodig als één van de kritische succesfactoren.
De financiële sector heeft hier ook een belangrijke taak, zowel in de primaire rol (financier van circulaire ondernemers) als in de secundaire rol van netwerkpartner en kennisleverancier. Samenwerking in de keten is voor veel circulaire ondernemers van cruciaal belang, en de financiële sector kan daarbij helpen. Door andere dan financiële waarden expliciet te betrekken in financieringsaanvragen kunnen circulaire bedrijfsmodellen bij banken wellicht voorrang krijgen.
Van doorslaggevend belang is uiteindelijk het consumentengedrag. Vooral daar waar het gaat om hergebruik, langer gebruik en minder consumptie moet de consument zich anders gaan gedragen dan op dit moment. Tot nu toe is niet uitgevonden hoe dat moet. Ondanks het succes van platformsites als Marktplaats, Snappcar, Peerby en Airbnb is de aankoop van nieuwe, milieuvervuilende producten en diensten niet stelselmatig afgenomen. De consument zet de besparing op bepaalde producten tot nu toe vooral in om nieuwe producten en diensten te kopen. Zo wordt de economie uiteindelijk niet circulair.
Vanzelfsprekend heeft de overheid bij dit alles een zeer grote rol. Daarbij gaat het uiteindelijk niet alleen over de Nederlandse overheid, maar is een aanpak op Europees, en liever nog mondiaal, niveau veel effectiever. Maar om ons even tot de Nederlandse overheid te beperken: het gaat erom de juiste prikkels af te geven voor zowel bedrijven als consumenten. Dit kan door milieubelastende activiteiten te belasten, en in ieder geval geen subsidie te geven op vervuilende energiebronnen. De lasten op arbeid goedkoper maken, vooral aan de onderkant, helpt reparatie-activiteiten en ander soort dienstverlening in een circulaire economie. Bedrijfsmodellen moeten uiteindelijk ook zonder subsidie rendabel zijn. Als laatste dient regelgeving te worden aangepast aan circulaire bedrijfsmodellen. Dit betreft vaak het aanpassen van bestaande regelgeving.
Maar als er één land is dat de circulaire economie zou moeten kunnen adopteren, dan is het Nederland. We hebben de ligging, we zijn al efficiënt in de productie en hebben ook het welvaartsniveau waarbij efficiënter gebruik van grondstoffen wellicht belangrijker is dan meer producten consumeren. En we zijn al meer dan twintig jaar op pad naar een circulaire economie. Laten we dat pad versnellen.
Literatuur
Accenture (2014), Circular Advantage: Innovative Business Models en Technologies to Create Value in a World Without Limits to Growth. Accenture Technology.
Braungart, M. en W. McDonough (2002), Cradle to Cradle: Remaking the Way we Make Things. New York: North Point Press.
CBS (2013), Hernieuwbare energie in Nederland 2013. Uitgeverij CBS: Den Haag.
CBS (2014), Monitor Duurzaam Nederland. Indicatorenrapport. CBS: Den Haag.
Diamond, J. (2005), Collapse: How Societies Choose to Fail or Succeed. Penguin: New York.
European Commission (2014). Study on modelling of the economic and environmental impacts of raw material consumption. EC: Brussel.
Ellen MacArthur Foundation (2012), Towards the Circular Economy: Economic and business rationale for an accelerated transition, EMF.
Ellen MacArthur Foundation (2013), Towards the Circular Economy: Opportunities for the consumer goods sector, EMF.
Ellen MacArthur Foundation (2014), Towards the Circular Economy: Accelerating the scale-up across global supply chains, EMF.
Ellen MacArthur Foundation (2015), Growth Within: A Circular Economy Vision for a Competitive Europe, EMF.
Frenken, K., T. Meelen, M. Arets en P. van de Glind (2015). “Wat is nu eigenlijk deeleconomie?”, Me Judice, 27 maart 2015.
Jonker, J. (2014). Nieuwe Business modellen: samen werken aan waardecreatie. Nijmegen: stichting OCF 2.0 en Academic Service.
Meelen, T., Frenken, K., (2014). UberPop is geen voorbeeld van deeleconomie, Het Parool, 10 oktober 2014.
OESO (2011), Towards Green Growth, OESO: Parijs.
OESO (2015), Material Resources, Productivity and the Environment, OESO Green Growth Studies, OESO Publishing, Paris.
Planbureau voor de Leefomgeving (2013). Vergroenen en verdienen: op zoek naar kansen voor de Nederlandse economie. Signalenrapport. PBL: Den Haag.
Stahel, W. R. 1984 The product-life factor. In An inquiry into the nature of sustainable societies: the role of the private sector (ed. S. G. Orr). The Woodlands, TX: HARC.
Stegeman, H., R. van de Belt (2014). Van groei naar vooruitgang. Rabobank Special 4 december 2014. Rabobank: Utrecht.
TNO (2013), Kansen voor de circulaire economie, TNO-rapport TNO 2013 R10864, TNO: Delft.
Wijkman A. en K. Skaberg (2015). The Circular economy and benefits for Society. Interim Report, Club of Rome with Support from MAVA foundation and Swedish Association of Recycling Industries.
WRAP (2015), Employment and the Circular economy. Job Creation in a more resource efficient Britain. Green Alliance: London.