Onderzoek
Economische verschillen tussen Nederlandse provincies
Het aandeel van de Randstad-provincies en Noord-Brabant in de Nederlandse werkgelegenheid en productiewaarde is groot. De opbrengst van deze bedrijvigheid komt niet alleen ten goede aan deze regio's zelf, maar door woon-werkverkeer en uitkeringen ook aan de inwoners van de andere provincies.
In het kort
2018 was een historisch jaar. In Nederland –en ook in België– werd vorig jaar het begin van de Tachtigjarige Oorlog herdacht. Daarnaast maakte de Nederlandse regering bekend dat de gaswinning in Groningen vóór 2030 wordt beëindigd. Hoezeer deze feiten ook los van elkaar lijken te staan, beiden hebben te maken met de grote en hardnekkige verschillen tussen de Nederlandse provincies. Bovendien vond de eerste veldslag uit die oorlog plaats in de provincie Groningen.
Hardnekkige variatie in omvang
De 12 Nederlandse provincies verschillen sterk van elkaar in inwonertal en omvang van de economie. Noord- en Zuid-Holland, Noord-Brabant en Gelderland zijn veel groter dan de andere provincies (figuur 1). De vier Randstad-provincies –Noord- en Zuid-Holland, Utrecht en Flevoland– zijn samen goed voor ongeveer de helft van de Nederlandse economie, werkgelegenheid en bevolkingsomvang. De verschillen tussen de provincies zijn zeer hardnekkig. Op de manier waarop de Randstad zich nu onderscheidt van de rest van het land, deed het gewest Holland, 450 jaar geleden, hetzelfde (zie box Van de Nederlanden tot Nederland). De dichtheid -het aantal inwoners, het arbeidsvolume én de waarde van de geproduceerde goederen en diensten per ha landoppervlakte- toont ruimtelijke variatie beter dan omvang. Omdat de provincies niet alleen verschillen in inwonertal en omvang van de economie, maar ook in oppervlakte is die dichtheid een betere weergave in de variatie tussen provincies dan omvang. In de Randstedelijke provincies Noord- en Zuid-Holland en Utrecht is de dichtheid veel groter dan gemiddeld en in Noord-Brabant een beetje groter. In de andere provincies is zij juist (veel) lager (figuur 2).
Box 1: Van de Nederlanden tot Nederland
Al vanaf de vroege middeleeuwen wordt het deel van Noordwest-Europa waar de grote rivieren Rijn, Maas, Schelde en Eem in zee stromen, aangeduid als ‘de Nederlanden’. Vanaf eind 14e eeuw kwam een groot deel van de – min of meer zelfstandige – gewesten in dit gebied onder Bourgondisch, later Habsburgs landsheerlijk gezag te vallen. Vanaf midden 16e eeuw leidde het streven naar bestuurlijke centralisatie en het inperken van de autonomie van de afzonderlijke gewesten door de landheer – op onder andere godsdienst – in vrijwel alle gewesten tot verzet. Dit verzet mondde uit in een decennialange strijd; de Tachtigjarige Oorlog. Door tegenstellingen tussen de gewesten onderling over onder meer de mate van onderlinge samenwerking en godsdienstvrijheid), vielen de Nederlanden uit elkaar. Mede door de militaire patstelling tussen de Habsburgse (‘Spaanse’) landheer en de opstandige gewesten én de Franse bezetting van Artesië en delen van Vlaanderen was de Nederlanden gedurende dit decennialange conflict in vieren te delen. Twee van deze delen zouden uitgroeien tot de huidige staten Nederland en België (figuur 3).
Net als de Zeventien Verenigde Nederlanden in 1568 waren de republiek van de Zeven Verenigde Provinciën énde drie gewesten zonder zeggenschap: Drenthe, het noorden van Brabant en de ‘Landen van Overmaze’(waaruit de huidige provincies Noord-Brabant en Limburg zijn ontstaan). Deze gebieden gingen in de loop van de Tachtigjarige Oorlog de onafhankelijke Nederlandse staat vormen, een eenheid qua bevolkingsomvang, niveau van economische ontwikkeling en cultuur. Van meet af aan vormde Holland de politieke, economische en demografische kern van de nieuwe staat. Holland was op een zesde deel van het oppervlak van de Republiek qua inwonertal en economie waarschijnlijk even groot als de andere gewesten bij elkaar.
Groningen behoort tot kleinste provincies
Groningen is qua bevolkingsomvang, arbeidsvolume en productiewaarde een van de kleinste provincies van het land. Het Groninger aandeel in de landelijke economie bedraagt, inclusief de waarde van de gaswinning, minder dan 4 procent (figuur 4). Zonder de gaswinning neemt het aandeel van de provincie in de waarde van de in Nederland geproduceerde goederen en diensten af met ruim een kwart, tot minder dan 3 procent. Het aandeel van Groningen in de landelijke werkgelegenheid verandert in dit geval echter nauwelijks, wat duidt op een gering direct effect van de gaswinning –en de beëindiging ervan– op de Groninger economie.
Karakter verschilt
Hoewel de aandelen van een provincie in de productiewaarde[1], werkgelegenheid en bevolkingsomvang erg samenhangen, verschillen deze aandelen wel van elkaar. Met andere woorden, de spreiding van bevolking, werkgelegenheid en productiewaarde over het land komen weliswaar sterk, maar niet volledig, met elkaar overeen. Hierdoor verschillen provincies van karakter. In de eerste plaats wijkt het provinciale aandeel in de bruto toegevoegde waarde doorgaans af van het aandeel in de werkgelegenheid. Dit duidt erop dat de omvang van de toegevoegde waarde die per werkzame persoon tot stand wordt gebracht, varieert per provincie. In de tweede plaats verschilt het provinciale aandeel in de nationale werkgelegenheid doorgaans van het aandeel in de bevolking. Dit duidt erop dat de rol die provincies vervullen in de nationale economie verschilt.
[1] Onder productiewaarde wordt hier de bruto toegevoegde waarde van het bedrijfsleven verstaan. Dit is de waarde van de geproduceerde goederen en diensten verminderd met de kosten van ingekochte grondstoffen voor de productie.
Verschil in arbeidsproductiviteit
De verhouding tussen de waarde van de geproduceerde goederen en diensten en het arbeidsvolume dat deze productie tot stand brengt, wordt arbeidsproductiviteit genoemd. Met andere woorden: arbeidsproductiviteit geeft de waarde weer die met een uur werken tot stand wordt gebracht.
Arbeidsproductiviteit verschilt
In de Randstad-provincies en Noord-Brabant is de arbeidsproductiviteit hoger dan gemiddeld (figuur 5). De werkzame personen in deze provincies brengen per gewerkt uur dus veel meer waarde tot stand dan de werkzame personen in andere provincies. Noord-Holland gaat qua arbeidsproductiviteit aan kop en wordt op afstand gevolgd door Utrecht, Noord-Brabant en Zuid-Holland. In de andere provincies is de arbeidsproductiviteit lager dan gemiddeld. Friesland en Drenthe zijn hekkensluiters. De arbeidsproductiviteit bevindt zich hier meer dan 15 procent onder het landelijke gemiddelde.
Sectorstructuur
De provinciale variatie in arbeidsproductiviteit is in de eerste plaats het gevolg van verschillen in sectorsamenstelling van de economie. In sectoren als zakelijke dienstverlening en industrie, is de arbeidsproductiviteit immers hoger dan in de andere sectoren als horeca en gezondheidszorg. De sectorstructuur laat in de meeste provincies te wensen over. Het aandeel van sectoren met een hoge arbeidsproductiviteit in het arbeidsvolume is kleiner dan gemiddeld. Noord-Holland en Utrecht zijn de enige provincies met een, voor een hoge arbeidsproductiviteit, gunstige sectorstructuur (figuur 5).
Vestigingsklimaat en kwaliteit ondernemerschap
De arbeidsproductiviteit verschilt echter niet alleen tussen, maar ook binnen sectoren en tussen ondernemingen. Deze variatie is het gevolg van verschillen in het vestigingsklimaat en de kwaliteit van het ondernemerschap. Het vestigingsklimaat is het geheel van factoren die zich buiten de invloed van de onderneming bevinden, maar die wel het resultaat van die onderneming beïnvloeden (Atzema e.a., 2002). Provincies verschillen bijvoorbeeld in hun ligging in het land, de omvang van hun thuismarkt, het aantal toeleveranciers en de variatie van hun activiteiten, het woon- en leefklimaat en de beschikbaarheid van kennis. De invloed van vestigingsklimaat en kwaliteit van het ondernemerschap worden hier bepaald als het verschil tussen de werkelijke arbeidsproductiviteit in een provincie en de arbeidsproductiviteit die voor deze provincie op basis van de sectorsamenstelling kan worden berekend.
Concentratie Noordvleugel en Noord-Brabant
In de Randstad-provincies –inclusief Flevoland– en Noord-Brabant is het geheel van vestigingsklimaat en kwaliteit van het ondernemerschap gunstig, maar in de andere provincies minder. Noord-Holland heeft niet alleen de beste sectorstructuur, maar beschikt ook over het gunstigste geheel van vestigingsklimaat en kwaliteit van het ondernemerschap. In Friesland en Drenthe is niet alleen de sectorstructuur het minst gunstig, maar ook het geheel van vestigingsklimaat en kwaliteit van het ondernemerschap (figuur 5). De arbeidsproductiviteit en de bijdrage van het vestigingsklimaat hieraan hangen sterk samen met de dichtheid van bevolking, werkgelegenheid en productiewaarde. Ruimtelijke concentratie heeft een gunstig vestigingsklimaat voor bedrijfsleven en bevolking tot gevolg (Beaudry e.a., 2009). Daarom nemen arbeidsvolume, productiewaarde en bevolking sterker toe in provincies met een hoge dichtheid dan in provincies met een lage dichtheid. Dus: bevolking, arbeidsvolume en productiewaarde concentreren zich.
Concentratie bevolking en economie
De samenhang tussen concentratie en de ontwikkeling hierin is echter niet volledig. Noord-Holland, waar de dichtheid zeer hoog is, maakte afgelopen jaren van alle provincies de sterkste toename van het aandeel in de Nederlandse economie door (figuur 6). Het aandeel van Utrecht en Flevoland in de bevolking nam echter sterker toe dan dat van Noord-Holland. Noord-Brabant zag wel zijn aandeel in de Nederlandse economie en werkgelegenheid toenemen, maar het Brabantse aandeel in de Nederlandse bevolking daalde. Voor Zuid-Holland nam zowel het aandeel in de Nederlandse economie en werkgelegenheid als het aandeel in de bevolkingsomvang af, ondanks de hoge dichtheid. De Nederlandse bevolking concentreert zich dus in de Noordvleugel van de Randstad en de economie concentreert zich in de Noordvleugel en in Noord-Brabant.
… door sectorstructuur of vestigingsklimaat en kwaliteit van het ondernemerschap
Het groeiende aandeel van Noord-Holland komt door een gunstige samenstelling van de economie én een gunstig geheel van vestigingsklimaat en kwaliteit van het ondernemerschap (figuur 7). Het aandeel van ICT en specialistische diensten is groot en deze sectoren vertoonden een sterkere groei dan gemiddeld. Ook ‘overloopprovincie’ Flevoland beschikt over een gunstige structuur en een gunstig vestigingsklimaat, ondanks de lage dichtheid. In Utrecht stoelde de economische groei echter alleen op de gunstige sectorstructuur. Het vestigingsklimaat in deze provincie laat te wensen over. Noord-Brabant dankt zijn economische groei aan het gunstige geheel van vestigingsklimaat en kwaliteit van het ondernemerschap voor zakelijke diensten en industrie.
Verlies andere provincies
De andere provincies zien hun aandeel in bevolking, arbeidsvolume en productiewaarde doorgaans afnemen. De dichtheid is hier lager en het vestigingsklimaat is minder gunstig dan gemiddeld (figuur 7). Het aandeel van Zeeland en Overijssel in de toegevoegde waarde neemt weliswaar toe, maar de noordelijke provincies en Limburg verliezen terrein. Het verschil tussen Limburg en Noord-Brabant is opmerkelijk, omdat zij tot enkele decennia geleden behoorden tot de meest productieve en dichtstbevolkte provincies. Terwijl de sluiting van de mijnen de pijlers onder de Limburgse economie wegsloeg, is Noord-Brabant –vooral dankzij de ontwikkeling in Zuidoost-Brabant– juist sterker tevoorschijn gekomen. Dit kwam voort uit de herstructurering van de industrie tijdens de jaren ’70 en ’80 van de vorige eeuw.
Verschil in rol
De verhouding tussen het werkgelegenheids- en het bevolkingsaandeel van een provincie geeft de rol aan die deze regio speelt op de arbeidsmarkt. Als het aandeel van een provincie in de werkgelegenheid groter is dan haar aandeel in de bevolking duidt dit erop dat zij voornamelijk een werkgelegenheidsfunctie vervult. Zij voorziet per saldo de inwoners van andere provincies van werk en inkomen. Anders gesteld is het bedrijfsleven in een provincie met een werkgelegenheidsfunctie afhankelijk van arbeidskrachten uit andere provincies. Provincies waar het aandeel in de bevolking groter is dan hun aandeel in de werkgelegenheid vervullen vooral een woonfunctie. De bevolking is hier voor werk en inkomen per saldo afhankelijk van het bedrijfsleven in andere provincies.
Verschillen rol op arbeidsmarkt
Het aandeel van de Randstad-provincies en Noord-Brabant in de werkgelegenheid is groter dan hun aandeel in de bevolking (figuur 8). Zij vervullen een werkgelegenheidsfunctie voor de inwoners van de andere provincies, die vooral een woonfunctie vervullen. De inwoners van deze andere provincies zijn voor werkgelegenheid en inkomen relatief sterk afhankelijk van de economische activiteit in de Randstad en Noord-Brabant. Noord-Holland en Utrecht vervullen met afstand de sterkste werkgelegenheidsfunctie. Flevoland, Friesland en Drenthe vervullen het sterkst een woonfunctie. Deze provincies tellen op 100 inwoners slechts 80 werkzame personen.
Variatie in ‘openheid’
De toegevoegde waarde die in een provincie tot stand wordt gebracht, komt niet alleen ten goede aan de personen die deze tot stand brengen, en al dan niet in de provincie wonen. Ook kapitaalverschaffers en overheid (zie box Verdeling productiewaarde) halen er hun voordeel uit. Hierdoor kan ook het aandeel van de productiewaarde dat afvloeit naar de rest van het land of naar het buitenland verschillen tussen provincies. Hoe groter het deel van de toegevoegde waarde dat de provincie verlaat, des te meer deze als het ware een ‘open’ karakter heeft. Zo’n provincie draagt dus een relatief groot deel van de geproduceerde waarde af aan de nationale economie en aan andere provincies. Hoe groter het deel van de toegevoegde waarde dat toevalt aan werkzame personen die in de provincie wonen, des te kleiner de afvloeiing en des te meer de provincie als het ware een ‘gesloten’ karakter heeft.
Box: Verdeling productiewaarde
De productiewaarde die bedrijven en instellingen tot stand brengen, komt in de vorm van dividenden, belastingen en (bruto)loonkosten ten goede aan de eigenaren van deze bedrijven en instellingen, de overheid en de personen die er werken. In 2015 ontvingen vermogensverstrekkers en overheid 40 procent van de nationale productiewaarde. Het aandeel voor de ‘productiefactor arbeid’– de arbeidsinkomensquote– bedroeg 60 procent. In Marxistisch perspectief wordt dus een groot deel van de waarde die ‘werkend Nederland’ tot stand brengt, door overheid en vermogensverstrekkers ‘afgeroomd’. Bovendien vloeit door deze verdeling een fors deel van de productiewaarde vanuit een provincie naar elders, althans in eerste instantie. Het Rijk is goed voor 94 procent van de belastingopbrengsten (CBS, 2018), ondernemingsvermogen is voor de helft afkomstig van (internationale) vermogensverstrekkers (CBS, 2018) en van de werkzame personen woont 20 procent niet in de provincie waar zij werken (CBS, 2018). Hier staat tegenover dat de bestedingen door het Rijk in het gehele land plaatsvinden, dat een deel van het ondernemingsvermogen afkomstig is van lokale vermogensverstrekkers en dat forensen bestedingen doen in de provincie waar zij werken.
Het aandeel van de (bruto)loonkosten in de toegevoegde waarde is de afgelopen decennia sterk afgenomen. In 1998 was het nog goed voor 66 procent van het bruto nationaal product, en viel 34 procent van de toegevoegde waarde toe aan (rijks)overheid en vermogensverstrekkers, inclusief de opbrengst van de delfstoffenwinning. Door deze stijging van het aandeel van (rijks)overheid en vermogensverstrekkers én daling van het aandeel van de ‘productiefactor arbeid’ in de toegevoegde waarde is de afvloeiing van toegevoegde waarde op provinciaal niveau de afgelopen jaren groter geworden. Bovendien kregen de provinciale arbeidsmarkten een meer ‘open’ karakter. Het aandeel van personen die werken buiten de provincie waar zij wonen, steeg in de periode 1998 tot 2015 van ruim 7 procent tot bijna 13 procent (CBS, 2018).
‘Open’ en ‘gesloten’
De provincies in de Noordvleugel van de Randstad –Noord-Holland, Utrecht en Flevoland– en Groningen hebben een ‘open’ karakter (figuur 9). In Noord-Holland is het aandeel van afdrachten aan overheid en vermogensverstrekkers groot. In Utrecht en Flevoland nemen werkzame personen die buiten deze provincies wonen een groot deel van de geproduceerde toegevoegde waarde voor hun rekening. Groningen levert zijn bijdrage vooral door de afdracht van de opbrengsten van de delfstoffenwinning. Als deze gasbaten echter buiten beschouwing worden gelaten, heeft de provincie dankzij de relatief sterke werkgelegenheidsfunctie nog altijd een open karakter. In de andere provincies nemen werkzame personen die in de provincie zelf wonen juist een relatief groot deel van de toegevoegde waarde voor hun rekening. Deze provincies dragen dus een relatief klein deel van de geproduceerde waarde af aan de rijksoverheid, vermogensverstrekkers of werkzame personen die elders wonen. Van de Nederlandse provincies heeft Friesland met afstand het sterkst een ‘gesloten karakter’, gevolgd door Drenthe en Zeeland.
Provincies meer verweven
De afgelopen jaren kregen alle provincies een meer ‘open’ karakter (figuur 10). Dat kwam omdat het deel van de Nederlandse productiewaarde dat overheid en vermogensverstrekkers naar zich toetrekken groter werd en het woon-werkverkeer tussen provincies toenam. Deze toename was het sterkst in de provincies met een ‘gesloten’ karakter, zoals Zeeland en Friesland. In provincies die in 1998 al een ‘open’ karakter hadden, was de toename minder sterk. De provincies gaan dus qua verdeling van de toegevoegde waarde meer op elkaar lijken en raken onderling meer verweven.
Herkomst en verdeling inkomen
De provincies verschillen niet alleen in hun bijdrage aan de nationale productiewaarde en de wijze waarop deze wordt verdeeld over overheid, kapitaalverschaffers en werkzame personen. Ook de samenstelling van het inkomen dat de bevolking geniet en de wijze waarop zij dit inkomen besteedt, verschilt (zie box Verdeling inkomen). De Randstad-provincies onderscheiden zich ook nu weer van de meeste andere provincies (figuur 11).
Box: Verdeling inkomen
De (rijks)overheid en vermogensverstrekkers eisen een fors deel van de productiewaarde op, maar zij keren een groot deel van deze ‘afroming’ weer aan de Nederlandse bevolking uit in de vorm van sociale uitkeringen en andere inkomensoverdrachten. Opgeteld met het inkomen dat inwoners van ons land verwerven met werken of ontvangen als vermogensverstrekker zijn deze sociale uitkeringen en andere inkomensoverdrachten het bruto-inkomen. Sociale uitkeringen en inkomensoverdrachten zijn goed voor een kwart van dit bruto-inkomen, beloning voor verrichte arbeid is goed voor twee derde deel. Arbeid is voor de Nederlandse bevolking dus veruit de belangrijkste bron van inkomen. Net zoals het aandeel van ‘arbeid’ in de productiewaarde is ook het aandeel van ‘arbeid’ in het bruto-inkomen van particuliere huishoudens de afgelopen decennia afgenomen. Het aandeel van sociale uitkeringen en inkomensoverdrachten nam juist toe. Hierbij spelen de toename van het vermogen van Nederlandse huishoudens en vooral de vergrijzing een rol.
Niet alleen de toegevoegde waarde, maar ook het bruto-inkomen wordt herverdeeld over verschillende belangengroepen. De Nederlandse bevolking ontvangt dan ook niet alleen sociale uitkeringen en andere inkomensoverdrachten, maar betaalt ook premie voor deze uitkeringen. Bovendien is het Nederlandse volk (inkomsten)-belasting verschuldigd. In 2015 bedroegen deze belastingen en premies 45 procent van het bruto-inkomen van huishoudens. Ook dit aandeel is sinds het einde van de jaren ‘90 fors toegenomen. Het deel van het inkomen waarover particuliere huishoudens vrij kunnen beschikken, nam juist af. De Nederlands bevolking ervaart dus een toename van de lastendruk.
Veel bijdragen
In Noord- en Zuid-Holland en Utrecht is het aandeel van het bruto-inkomen dat afkomstig is uit arbeid groter dan gemiddeld. Het aandeel van het vrij besteedbare bruto-inkomen –het beschikbare inkomen– is juist relatief klein. Het grote aandeel van arbeid in het bruto-inkomen stoelt in alle drie de provincies op een hoog bruto-inkomen per inwoner (figuur 12). Deze is op zijn beurt het gevolg van de hoge arbeidsproductiviteit. In Noord-Holland en Utrecht is bovendien een relatief groot deel van de inwoners aan het werk. In Zuid-Holland is de arbeidsparticipatie echter geringer.
Veel verdienen in Randstad
Het hoge bruto-inkomen per inwoner heeft tot gevolg dat het deel van het inkomen waarover vrijelijk kan worden beschikt klein is. Een relatief groot deel van dit hoge bruto-inkomen wordt ‘afgeroomd’ in de vorm van belastingen en sociale premies, die voor een belangrijk deel inkomensafhankelijk zijn. Toch resteert in Noord-Holland en Utrecht een relatief hoog beschikbaar inkomen per inwoner (figuur 12). In deze provincies wordt dus veel gewerkt, goed verdiend en veel bijgedragen aan de inkomensherverdeling in ons land. In Zuid-Holland is weliswaar een groot deel van het bruto-inkomen afkomstig uit arbeid, maar de lage arbeidsparticipatie duidt erop dat dit door relatief weinig werkzame personen tot stand wordt gebracht. Het bruto-inkomen per persoon is hoog. Hierdoor vloeit een relatief groot deel van het bruto-inkomen af in de vorm van belastingen en sociale premies. Het gevolg hiervan is dat het beschikbare inkomen wat lager is dan gemiddeld.
Overig Nederland verdient weinig
In de meeste andere provincies is het aandeel van het inkomen uit arbeid in het bruto-inkomen kleiner dan gemiddeld (figuur 11). Dit is het gevolg van de relatief lage arbeidsparticipatie en de relatief lage arbeidsproductiviteit (figuur 12). Door het grote aandeel van uitkeringen en overdrachten is het bruto-inkomen per inwoner laag en vloeit een relatief klein deel van het bruto-inkomen af in de vorm van belastingen en premies. Het aandeel van het beschikbare inkomen in het bruto-inkomen is hierdoor groot. Door het lage bruto-inkomen per inwoner is het beschikbare inkomen per inwoner doorgaans echter laag. In deze provincies wordt dus weinig gewerkt, weinig verdiend en weinig bijgedragen aan de inkomensherverdeling in ons land.
Daling inkomen uit arbeid
De afgelopen decennia nam zowel het aandeel van het inkomen uit arbeid als het aandeel van het beschikbare inkomen in het bruto-inkomen af. Inkomen uit vermogen en uit overdrachten werden belangrijker door toename van het vermogen van de Nederlandse bevolking en door de vergrijzing. Hoewel deze ontwikkelingen zich in vrijwel het gehele land voordeden, verschilde het tempo wel per provincie. Vooral in Friesland, Zeeland en Flevoland[2] nam het aandeel van het inkomen dat met werk werd verdiend sterk af. In Zuid-Holland was de afname echter minder sterk dan landelijk en in Noord-Holland nam het aandeel van inkomen uit werk zelfs toe (tabel 1). Dit duidt erop dat de vergrijzing in Noord- en Zuid-Holland niet zo sterk is geweest als gemiddeld en dat de arbeidsparticipatie hier beter op peil is gebleven dan in de andere provincies.
[2] In Flevoland kan de daling van het aandeel van inkomen uit werk te maken hebben met het tot stand komen van een meer ‘gemiddelde’ bevolkingssamenstelling waarin, na de pioniersjaren met een groot aandeel voor de actieve bevolking, het aandeel van inwoners met een (ouderdoms)uitkering toeneemt.
In één oogopslag
De 12 Nederlandse provincies zijn in bestuurlijk opzicht aan elkaar gelijk. Ze verschillen echter sterk van elkaar in hun aandeel in de Nederlandse bevolking en economie. In de toegevoegde waarde per uur werktijd, de rol in de economie, de herkomst van het inkomen en de wijze van besteding kunnen provincies zich ook onderscheiden (tabel 1).
Literatuur
Atzema, O.A.L.C., J.G. Lambooy, A. van Rietbergen & E. Wever, E. (2002), Ruimtelijke Economische Dynamiek; kijk op bedrijfslocatie en regionale ontwikkeling. Bussum: Coutinho
Beaudry, C. A. Schiffauerova (2009), Who’s right, Marshall or Jacobs? The localization versus urbanization debate, Research Policy 38 (2009) 318–337
CBS Statline, 2018