Onderzoek
Ruim een derde van de 20- tot 45-jarigen heeft minder dan 3.000 euro spaargeld
Meer dan een derde van de 20- tot 45-jarige Nederlanders heeft minder dan 3.000 euro spaargeld. Deze groep is hierdoor kwetsbaar voor schokken in het inkomen of de uitgaven. Bovendien is slechts een derde van de 20- tot 45-jarige Nederlanders groep tevreden met hoeveel hij of zij jaarlijks spaart.
In het kort
Voor dit onderzoek maken we gebruik van een enquête onder 1.019 Nederlanders tussen de 20 en 45 jaar, die in september 2018 is uitgevoerd door PanelWizard in opdracht van Rabobank[1]. Deze groep is een representatieve afspiegeling van deze leeftijdsgroep in de Nederlandse bevolking.
[1] In deze studie worden de deelnemers die niet weten hoeveel spaargeld zij hebben buiten beschouwing gelaten. Dit betreft 94 deelnemers waardoor N = 925 voor de analyses over de hoogte van het spaargeld. Voor de analyses over hoeveel er jaarlijks wordt gespaard, ontbreken de antwoorden van 156 deelnemers, waardoor N = 863 voor deze analyses.
Meer dan een derde van de 20- tot 45-jarigen heeft minder dan 3.000 euro spaargeld
Meer dan een derde van de 20- tot 45-jarige Nederlanders heeft minder dan 3.000 euro spaargeld (figuur 1). Sterker nog, 14 procent zit onder deze grens én spaart niet op jaarbasis. Zij zitten hiermee onder het minimumbedrag dat het Nibud adviseert om als buffer aan te houden voor financiële schokken. Alleenstaanden met een inkomen op bijstandsniveau wordt geadviseerd om tenminste 3.400 euro achter de hand te houden en voor huishoudens met twee kinderen is dit 5.200 euro (Nibud, 2017). Zo’n financiële buffer kan bijvoorbeeld worden aangewend voor de vervanging van de koelkast of wasmachine, of om het eigenrisico van zorgkosten te betalen. Naast het opvangen van financiële schokken in het inkomen en de uitgaven kan vrij beschikbaar spaargeld worden ingezet voor allerlei doelen voor de langere termijn, zoals de studie van kinderen, omscholing of de verduurzaming van het eigen huis.
Huishoudens geven aan meer te willen sparen
Het belang van sparen lijkt te worden erkend. Want slechts een derde van de Nederlanders tussen de 20 en de 45 jaar is tevreden met hoeveel hij of zij op jaarbasis spaart. De overige twee derde geeft aan meer te willen sparen. Bijna driekwart (74 procent) van de mensen die meer zouden willen sparen verwacht echter niet dat dit binnenkort gaat lukken.
Vooral de mensen met lage spaartegoeden geven aan meer te willen sparen: 92 procent van de mensen zonder spaargeld en 87 procent van de mensen met minder dan 3.000 euro spaargeld. Maar ook nog 46 procent van de mensen met meer dan 10.000 euro spaargeld zou meer willen sparen.
Beperkte financiële ruimte om te sparen
Huishoudens bouwen spaargeld op door minder uit te geven dan ze aan inkomsten ontvangen. De ruimte om te sparen is dus afhankelijk van zowel de inkomsten als de uitgaven. Van de ondervraagden die minder dan 3.000 euro spaargeld hebben, zegt 70 procent een beetje tot zeer veel onvoldoende financiële ruimte te hebben om te sparen. Veel genoemde redenen van de mensen om niet op jaarbasis te sparen, zijn dan ook dat er te hoge vaste lasten zijn waarop zij niet kunnen besparen (41 procent), dat het inkomen ontoereikend is (31 procent) en dat er op dit moment te veel extra uitgaven zijn waarop zij niet kunnen besparen, zoals een nieuw huis of een huwelijk (29 procent, tabel 1).
Financiële ruimte is uiteraard niet de enige verklaring voor spaargedrag. Ook de voorkeuren van huishoudens spelen een rol, bijvoorbeeld het belang dat zij aan de toekomst hechten. Door te sparen ‘offert’ een huishouden in feite consumptie in het heden op, voor consumptie in de (onzekere) toekomst. Het hebben van andere prioriteiten (23 procent) is dan ook de vierde vaakst genoemde reden om niet te sparen.
De lage rentestand kan ook een verklaring bieden. De gemiddelde rente op spaartegoeden is de afgelopen jaren sterk afgenomen. Van de mensen die niet sparen, geeft dan ook 11 procent aan dat sparen niet genoeg oplevert.
Demografische en sociaaleconomische verschillen
Zoals uit grafiek 1 blijkt, is de variatie groot onder Nederlandse huishoudens: er zijn ook huishoudens die juist veel spaargeld hebben. Er bestaan namelijk veel verschillen tussen het vermogen van mensen om te sparen. Demografische en sociaaleconomische factoren kunnen een deel van deze verschillen verklaren (Avery & Kennickell, 1991; Browning & Lusardi, 1996; Fisher & Anong, 2012). Zij beïnvloeden namelijk onder andere de financiële ruimte om te sparen en de voorkeuren van huishoudens.
Het inkomen speelt zoals gezegd een belangrijke rol. Sparen wordt namelijk gemakkelijker naarmate het besteedbaar inkomen toeneemt (Fisher & Anong, 2012; Brounen, Koedijk & Pownall, 2015). Het aantal huishoudens dat boven de buffer zit, stijgt dan ook naarmate het inkomen toeneemt. Wel opvallend is dat zelfs van de huishoudens met een netto inkomen tussen de 2.000 en 3.000 euro, die daarmee rond en boven een modaal inkomen zitten (modaal is 2.125 euro netto per maand), 47 procent minder dan 3.000 euro spaargeld heeft (figuur 2). En dat zelfs 14 procent van de huishoudens met een inkomen van 5.000 euro of meer hier onder zit.
Ook de huishoudenssamenstelling beïnvloedt het vermogen om te sparen. Mensen met een partner hebben over het algemeen vaker meer dan 3.000 euro spaargeld. Voor alleenstaanden met kinderen geldt het tegenovergestelde. Samenwonen met een partner vergroot over het algemeen de financiële ruimte om te sparen, omdat de kosten voor levensonderhoud kunnen worden gedeeld. Het hebben van kinderen daarentegen kan de ruimte om te sparen beperken, vanwege de kosten die gemoeid zijn bij de opvoeding. Maar kinderen kunnen ook de noodzaak vergroten en prikkels geven om te plannen en te sparen (Brounen, Koedijk & Pownall, 2015). Zo geeft meer dan de helft van de mensen met kinderen aan te sparen voor de toekomst van de kinderen (bijvoorbeeld voor studie, woning en rijbewijs).
Ook het opleidingsniveau beïnvloedt het spaarvermogen van huishoudens. Laag- tot middenopgeleiden hebben vaker minder dan 3.000 euro spaargeld (figuur 3). Dit is gedeeltelijk gerelateerd aan het inkomen, want over het algemeen gaat een hoger opleidingsniveau gepaard met een hoger inkomen. Waarschijnlijk speelt ook de kennis van financiële producten en financiële concepten een rol, wat ook bekend staat als financiële geletterdheid. Studies laten zien dat mensen met een hoger opleidingsniveau over het algemeen vaker financieel geletterd zijn[2], wat vervolgens het spaargedrag positief beïnvloedt (Lusardi, 2008).
Tot slot speelt leeftijd een rol. Jongeren tussen de 20 en 25 jaar hebben significant minder vaak 3.000 euro of meer spaargeld. Dat is niet verrassend, aangezien deze groep over het algemeen een lager inkomen heeft en minder tijd heeft gehad om vermogen op te bouwen. Bovendien woont een derde van deze groep nog thuis, waardoor er minder noodzaak is om een buffer aan te houden. Maar aanscherping van de leennormen voor een hypotheek heeft het belang van eigen spaargeld voor de aanschaf van een huis vergroot. Sinds dit jaar mogen hypotheken maximaal 100 procent van de waarde van de woning bedragen, terwijl er bij het kopen van een huis extra kosten komen kijken. Denk aan notariskosten en de overdrachtsbelasting van 2 procent van de woningwaarde. Dit gecombineerd met de sterke huizenprijsstijgingen van de laatste paar jaar heeft ertoe geleid dat vooral starters meer zullen moeten sparen om een huis te kunnen kopen.
Voor de andere leeftijdscategorieën zijn geen significante verschillen gevonden.
[2] Maar daar dient wel bij te worden opgemerkt dat ook onder hoogopgeleiden een gebrek aan financiële geletterdheid bestaat.
Conclusie
Ruim een derde van de Nederlanders tussen de 20 en 45 jaar heeft minder dan 3.000 euro spaargeld en 14 procent zit onder deze grens én spaart niet op jaarbasis. Deze groep is hierdoor kwetsbaar voor schokken in het inkomen of de uitgaven. Spaargeld is niet alleen belangrijk om de financiële weerbaarheid op korte termijn te vergroten, maar kan ook worden aangewend voor langeretermijndoelen. Denk aan om- of bijscholing om een gunstige positie op de arbeidsmarkt te waarborgen, en daarmee financiële weerbaarheid op lange termijn. Maar ook de aanschaf van een huis of de studie van kinderen kunnen doelen zijn waar spaargeld voor nodig is.
Eerder beschreven we al dat Nederlandse huishoudens in Europees perspectief weinig vrij beschikbaar spaargeld hebben, zoals contant geld, geld op bank- en spaarrekeningen en vermogen in beleggingen. Terwijl Nederlandse huishoudens wel veel illiquide vermogen opbouwen, dat voornamelijk ‘vast’ zit in pensioenen en huizen. Economisch gezien is het daarom niet wenselijk dat Nederlandse huishoudens gezamenlijk nog meer gaan sparen dan ze nu al doen. Voor veel huishoudens is het wel wenselijk om meer vrij beschikbare spaartegoeden te hebben. Dit kan worden bereikt door een deel van hun illiquide besparingen om te zetten in vrij beschikbare tegoeden, maar daar zijn wel beleidsveranderingen voor nodig. Door te 'ontschotten' tussen het huizen- en pensioenvermogen kunnen Nederlandse huishoudens hun vermogen flexibeler inzetten. Ook het bieden van meer maatwerk in de pensioenopbouw en het verruimen van het besteedbaar inkomen zou huishoudens helpen bij de opbouw van vrij beschikbaar spaargeld.
Literatuur
Avery, R.B., & Kennickell, A.B. (1991). Household Saving in the U.S. Review of Income and Wealth, 37, 409 – 432.
Brounen, D., Koedijk, K., & Pownall R. Taking Individual Financial Responsibility. 1 – 22.
Browning, M., & Lusardi, A. (1996). Household Saving: Micro Theories and Micro Facts. Journal of Economic Literature, 34, 1797 – 1855.
Fisher, P., & Anong, S. T. (2012). Relationship of Saving Motives to Saving Habits. Journal of Financial Counseling and Planning, 23, 63 – 79.
Lusardi, A. (2008). Household Saving Behavior: The Role of Financial Literacy, Information, and Financial Education Programs. NBER Working Paper, 1-44.