Onderzoek
Nederlandse huishoudens hebben weinig vrij spaargeld
Vergeleken met huishoudens in andere Europese landen, hebben Nederlandse huishoudens minder vrij beschikbare spaartegoeden. Structurele verschillen tussen landen verklaren gedeeltelijk het spaargedrag van huishoudens.
In het kort
Nederlanders hebben weinig vrij beschikbaar spaargeld, vergeleken met inwoners van vergelijkbare Europese landen (figuur 1). Het liquide vermogen van Nederlandse huishoudens, zoals spaartegoeden, aandelen en beleggingen, ligt onder het eurozone gemiddelde. Uiteraard is de variantie groot onder Nederlandse huishoudens: er zijn ook huishoudens die juist veel vermogen hebben. Veel factoren beïnvloeden namelijk het spaargedrag van huishoudens, zoals inkomen, leeftijd, gezinssamenstelling en persoonlijke voorkeuren. Maar ook diverse landspecifieke institutionele regelingen spelen een rol, waaronder de inrichting van het pensioenstelsel, de omvang van het sociale zekerheidsstelsel en wetgeving op de woningmarkt (Blanc, Porpiglia, Teppa, Zhu & Ziegelmeyer, 2016).
Deze institutionele factoren beïnvloeden het spaargedrag van Nederlanders op twee manieren. Enerzijds verminderen ze de ruimte om vrije besparingen op te bouwen, omdat ze een drukkend effect hebben op het vrij te besteden inkomen (RaboResearch, 2015). Anderzijds verminderen ze de noodzaak om zelf te sparen voor doelen zoals pensionering of een inkomensterugval.
Vermogens Nederlandse huishoudens zit vast in pensioenen
Hoewel het liquide spaarvermogen laag is, is het totale netto financiële vermogen van Nederlandse huishoudens als percentage van het bbp wél hoog. Dit stond in 2016 op de vierde plek in de Europese vergelijking, na die in België, Zwitserland en het Verenigd Koninkrijk. Nederlandse huishoudens sparen namelijk zeer veel voor het pensioen. Veel meer dan huishoudens in andere Europese landen (figuur 2). Veel van deze besparingen zitten echter ‘vast’ in fondsen. Dit wil zeggen dat het geld niet vrij opneembaar is. Zelfs na pensionering is dit het geval, aangezien deelnemers enkel een maandelijkse uitkering kunnen ontvangen. Ze kunnen er dus niet voor kiezen om de totale spaarpot ineens op te nemen, of zelfs een gedeelte daarvan. Zodoende zijn deze besparingen illiquide. Er zijn landen waar een gedeeltelijke of gehele opname van het pensioenvermogen (lump sum) wel is toegestaan, zelfs al voor pensionering, bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk (CPB, 2018).
Box 1: Het Nederlandse pensioensysteem
De eerste pijler van het Nederlandse pensioenstelsel bestaat uit het staatspensioen, ook wel bekend als de algemene ouderdomswet (AOW). Het wordt gefinancierd door een omslagstelsel, wat inhoudt dat de AOW van de huidige gepensioneerden wordt betaald door de huidige beroepsbevolking.
De tweede pijler bestaat uit de collectieve werknemers- of beroepspensioenen die worden gefinancierd via een kapitaaldekking. Dit is het onderdeel dat het Nederlandse pensioensysteem zo omvangrijk maakt. Want hoewel een pensioenregeling via de tweede pijler niet voor iedere onderneming verplicht is, heeft zo’n 90 procent van de werknemers een pensioenregeling via zijn werkgever.
Individuele verzekeringen, zoals lijfrenten, koopsommen en levensverzekeringen vormen de derde pijler van het pensioenstelsel (Rijksoverheid). De besparingen in de tweede en –in mindere mate– de derde pijler van ons pensioenstelsel zijn, ten opzichte van het bbp, het grootst in Europa en leveren een grote bijdrage aan het netto financiële vermogen van Nederlandse huishoudens.
En in stenen
Daarnaast zit veel vermogen van Nederlandse huishoudens vast in huizen en in land (figuur 3). Het Europese statistiekbureau dat deze gegevens verzamelt, Eurostat, maakt een splitsing tussen de waarde van het huis en die van het land waarop het huis staat uit. Die laatste wordt opgeteld bij de overige waarde van land dat huishoudens bezitten. Hoewel vermogen in het huis behoorlijk illiquide is en daarmee nietzomaar kan worden gebruikt voor onvoorziene uitgaven of andere middellange tot lange doeleinden, levert het op langere termijn wel degelijk een spaarpot op. Overwaarde kan namelijk liquide worden gemaakt door de verkoop van het huis en bijvoorbeeld worden ingezet voor zorgkosten. In sommige landen kan gebruik worden gemaakt van producten om een deel van de waarde van de woning liquide te maken, ook wel bekend als ‘equity release’-producten. In Nederland is het aanbod hiervan nog relatief beperkt. Maar ook een afbetaald huis levert voordelen op, omdat de woonlasten afnemen (RaboResearch, 2017). Vaak is de hypotheek afbetaald rond het moment dat het inkomen terugvalt vanwege pensionering. Bovendien kan (een deel) van het vermogen worden doorgegeven aan kinderen via een erfenis of schenking (Ronald, Kadi & Lennartz, 2015). Zorgelijk in dit kader zijn de huishoudens met een volledig aflossingsvrije hypotheek. Deze groep zou alsnog moeten aflossen of op een andere manier moeten sparen om de hypotheekschuld af te kunnen lossen aan het einde van de looptijd.
Hoge hypotheekschuld Nederlandse huishoudens
Tegenover dit grote huizenvermogen van Nederlandse huishoudens staat een grote hypotheekschuld. De institutionele inrichting van de Nederlandse woningmarkt heeft geleid tot een veel grotere (bruto) hypotheekschuld dan die in andere landen (figuur 3). Dat komt voornamelijk door de hoge loan-to-value-norm (LTV-norm) –de leningwaarde ten opzichte van de woningwaarde– en de hypotheekrenteaftrek. Tot augustus 2011 was het zelfs mogelijk om een volledig aflossingsvrije hypotheek af te sluiten, waarbij van de renteaftrek gebruik gemaakt kon worden zonder af te lossen. Hierdoor hebben veel huishoudens ooit gekozen voor een aflossingsvrije hypotheek.
De hoge LTV-norm, de hypotheekrenteaftrek en de aflossingsvrije hypotheekvormen hebben er bovendien mede toe geleid dat relatief veel mensen een hypotheek hebben. Want hoewel het aandeel van de mensen dat in een huis woont dat in eigen bezit is (69 procent)[1] niet veel afwijkt van het eurozonegemiddelde, hebben Nederlandse huishoudens wel veel vaker een woning in bezit met daarop een hypotheek[2] (figuur 4). Dit betreft bijna 60 procent van de Nederlanders; alleen in Noorwegen ligt dat aandeel hoger.
[1] Dit is inclusief kinderen.
[2] Ook speelt mee dat huizen in Zuid- en Oost-Europese landen vaker in de familie blijven en erfenissen en schenkingen een grotere rol spelen. Bovendien zijn Nederlanders pas in de jaren negentig begonnen om massaal huizen te kopen, waardoor de standaard hypotheken met een looptijd van dertig jaar nog niet volledig zijn afgelost.
Ruimte voor vrije besparingen is laag
Verschillen in de institutionele inrichting van pensioenen en de huizenmarkt, en sociale voorzieningen hebben tegelijkertijd invloed op het vrij te besteden inkomen van huishoudens en daarmee de ruimte om vrij beschikbaar spaargeld op te bouwen. Al eerder constateerde RaboResearch dat het beschikbare inkomen van Nederlandse huishoudens relatief laag is vergeleken met dat in andere Europese landen (RaboResearch, 2016, zie ook figuur 5), terwijl het bruto binnenlands product (bbp) per hoofd van de bevolking (gecorrigeerd voor koopkrachtverschillen) in Nederland tot de Europese top behoort. We beschreven toen dat niet-financiële bedrijven en de overheid een steeds groter deel van het totale inkomen ontvangen.
Collectieve voorzieningen beperken de mogelijkheid om zelf te sparen
Maar ook de grote pensioenopbouw van Nederlandse huishoudens gaat ten koste van de ruimte voor vrije besparingen. Wel leidt dit tot relatief hoge pensioenuitkeringen en dus ook tot een relatief hoog inkomen voor gepensioneerden. De armoede onder gepensioneerden behoort in Nederland dan ook tot één van de laagste in Europa (Eurostat, 2016).
Daarnaast is de belastingdruk voor Nederlandse huishoudens hoog vergeleken met die in andere Europese landen (figuur 6), wat ook de ruimte voor vrije besparingen vermindert. Een reden hiervoor is dat Nederland een uitgebreide welvaartsstaat heeft, die huishoudens tegen allerlei financiële risico’s beschermt. De grootste uitgaven van de Nederlandse overheid zijn dan ook bestemd voor sociale zekerheid, gezondheidszorg en onderwijs (Eurostat, 2016). Nederlandse huishoudens droegen in 2016 bijna 34 procent van het bbp af aan inkomstenbelastingen en sociale premies. De sociale premies die werkgevers ten laste van huishoudens afdragen, kunnen voor een gedeelte ook worden beschouwd als belastingen die bij huishoudens terecht komen, omdat ze de ruimte voor loonsverhogingen verkleinen. Nemen we deze premies ook mee, dan stijgt de belastingdruk van Nederlandse huishoudens naar 44 procent.
Een deel van deze afdrachten krijgen Nederlandse huishoudens weer terug in de vorm van uitkeringen en toeslagen, die een positief effect hebben op het beschikbare inkomen en die de inkomensongelijkheid verminderen. Ook deze uitgaven zijn internationaal gezien hoog. Maar zelfs als we hier voor corrigeren, dan nog behoort het gedeelte dat huishoudens aan sociale premies en belastingen afdragen, inclusief de sociale lasten die werkgevers afdragen ten laste van huishoudens, tot de hoogste van de Europese landen.
Niet alle uitgaven aan sociale voorzieningen belanden direct in het beschikbare inkomen van huishoudens. Ook krijgen zij hier namelijk publieke goederen voor, zoals onderwijs en zorg. Als ook voor deze publieke goederen wordt gecorrigeerd dan stijgt het inkomen van Nederlandse huishoudens aanzienlijk. Toch blijft het ook dan achter bij dat van huishoudens in andere Europese landen.
Hoge woonlasten voor Nederlandse huishoudens
De rente die Nederlandse huishoudens jaarlijks betalen is hoog vergeleken met die van huishoudens in andere Europese landen, zo blijkt uit cijfers van Eurostat. Hier zijn verschillende redenen voor, waaronder de hoge hypotheekschuld. Maar de gemiddelde hypotheekrente is in Nederland ook hoger (Hypostat, 2017, RaboResearch, 2015). Nederlandse huishoudens waren in 2016 ongeveer 4,2 procent van het bbp kwijt aan jaarlijkse rentebetalingen. Hier wordt nog geen rekening gehouden met de belastingaftrek, dus de werkelijke lasten liggen lager. Nemen we deze wel mee, dan zakken de rentelasten naar 2,5 procent van het bbp. Ook enkele andere landen kennen een vorm van hypotheekrenteaftrek, waaronder Noorwegen en Denemarken, maar daar is deze lager dan in Nederland (IMF, 2018).
De hypotheekrenteaftrek heeft direct een positief effect op het besteedbaar inkomen van Nederlandse huishoudens. Maar er is ook een indirect effect. De hypotheekrenteaftrek heeft, in combinatie met de groei van aflossingsvrije hypotheken en het inelastische aanbod van koopwoningen, namelijk ook geleid tot hogere huizenprijzen en daarmee tot hogere woonlasten (Tu, De Haan & Boelhouwer, 2016). Mede hierdoor behoren de woonlasten[3] van Nederlandse huizenbezitters tot de hoogste van Europa, zelfs na correctie voor de belastingvoordelen van de hypotheekrenteaftrek (en voor de verschillen in koopkracht, figuur 7).
[3] Onder woonlasten vallen de kosten van energie, belastingen, verzekeringen, onderhoud en hypotheekrente minus hypotheekrenteaftrek.
Ook huishoudens die huren, hebben vergeleken met die in andere Europese landen te maken met hoge woonlasten. In de vrije huursector heeft de combinatie van weinig aanbod en gebrek aan regulering geleid tot een sterke toename van de huurprijzen. In de sociale huursector liggen de huren lager, maar zorgen lage inkomens ervoor dat er alsnog weinig ruimte overblijft voor vrije besparingen (Eurostat, 2018). Het aandeel mensen met woonlasten hoger dan 40 procent was in 2016 16 procent, en lag daarmee boven het eurozonegemiddelde van 12 procent (Eurostat, 2018). Daar staat wel tegenover dat Nederlanders relatief veel woonruimte tot hun beschikkingen hebben: de ‘overbevolking’ per woning is erg laag in Nederland (Eurostat, 2018). Dit is een maatstaf waarbij wordt gekeken naar het aantal mensen dat in een huis woont en het aantal kamers dat beschikbaar is, wat iets zegt over de kwaliteit van wonen.
Collectieve voorzieningen verminderen noodzaak om zelf te sparen
Collectieve sociale voorzieningen zorgen er niet alleen voor dat Nederlandse huishoudens minder beschikbaar inkomen hebben, maar ze nemen de prikkel, en tevens de noodzaak, om zelf te sparen gedeeltelijk weg. Dit speelt een rol bij verschillende spaarmotieven, waaronder pensioen en voorzorg (Alessie, Kapteyn & Klijn, 1997; Alessie, Angelinia & Van Santena, 2011; Hurd, Michaud & Rohwedder, 2012).
Hoog inkomen na pensionering
De enorme pensioenopbouw vermindert de noodzaak voor veel Nederlandse huishoudens om op eigen initiatief voor het pensioen te sparen (Le Blanc, Porpiglia, Teppa, Zhu & Ziegelmeyer, 2015; Li, Dillingh & Mastrogiacomo, 2016). De huidige inrichting van het Nederlandse pensioenstelsel zorgt er namelijk voor dat de inkomsten na pensionering gemiddeld genomen en vergeleken met de rest van de eurozone hoog zijn. Bij een volledig arbeidsverleden behoort de vervangingsratio, het pensioeninkomen uitgedrukt als percentage van het inkomen voor pensionering, in Nederland dan ook tot de hoogste in Europa (figuur 8). Een kanttekening hierbij is wel dat de variatie in Nederland groot is en dat toch nog ongeveer een derde van de huishoudens afstevent op een pensioentekort, terwijl naar verwachting ongeveer een kwart van alle huishoudens na pensionering juist meer te besteden heeft dan ervoor (Rabobank, 2018).
Collectieve voorzieningen verminderen sparen uit voorzorg
Ook de omvang van sociale voorzieningen en andere collectieve voorzieningen beïnvloeden de spaarmotieven van huishoudens. Zo zijn er naast de collectieve regeling voor het pensioen (de eerste pijler, ook bekend als de AOW), ook collectieve regelingen voor bijstand, gezondheidszorg, huurtoeslag, arbeidsongeschiktheid, werkloosheid en onderwijs. Uitkeringen voor bijvoorbeeld werkloosheid en arbeidsongeschiktheid, en de subsidiëring van zorgkosten kunnen de noodzaak om te sparen voor onverwachte financiële schokken verminderen. Dit motief staat ook wel bekend als het voorzorgsmotief en het is een van de belangrijkste spaarmotieven van huishoudens (Callen & Thimann, 1997).
Onderzoek wijst uit dat hogere overdrachten van de overheid inderdaad worden geassocieerd met lagere besparingen van huishoudens (Callen & Thimann, 1997). Zo heeft een toename in de werkloosheidsuitkeringen een negatief effect op de hoogte van de buffer die huishoudens aanhouden om een terugval in het inkomen door werkloosheid op te vangen (Engen & Gruber, 2001). De Nederlandse vervangingsratio voor de eerste fase van werkloosheid is de op een na hoogste van Europa; alleen in Luxemburg is de uitkering hoger (figuur 9). Bovendien gaf de Nederlandse overheid tussen 2014 en 2016 gemiddeld 4,4 procent van het bbp uit aan uitkeringen voor ziekte en arbeidsongeschiktheid. Dit is relatief veel; alleen Denemarken en Noorwegen gaven in dezelfde periode gemiddeld meer uit ten opzichte van het bbp.
Daarnaast zijn de jaarlijkse uitgaven door de Nederlandse overheid aan voorzieningen in natura, zoals onderwijs, gezondheidszorg en wonen, relatief hoog. Sinds 2014 wordt daaraan in Nederland jaarlijks gemiddeld 16,7 procent van het bbp uitgegeven. Alleen Zweden (19,0 procent) en Denemarken (18,1 procent) overtreffen deze uitgaven (OECD, 2018).
De omvang van de overheidsuitgaven aan sociale voorzieningen heeft dus direct een drukkend effect op het spaargedrag van huishoudens. Dit betekent dat als de overheid of een andere instantie (grotendeels) verantwoordelijk is voor de financiering van voorzieningen, mensen hier in mindere mate zelf voor sparen. Omdat de collectieve voorzieningen in Nederland vanuit Europees perspectief veelal ruim zijn, is de noodzaak voor veel Nederlanders om te sparen voor financiële schokken dus lager. Maar ook hier geldt een belangrijke kanttekening: zzp’ers vallen buiten een aantal regelingen, en moeten zelf maatregelen treffen voor bijvoorbeeld werkloosheid en arbeidsongeschiktheid (RaboResearch, 2017).
Hoge LTV-norm drukt ook de motivatie om te sparen
In Nederland hebben huishoudens relatief gezien minder eigen vermogen nodig om een huis te kunnen kopen. Dit komt doordat Nederland een hoge loan-to-value (LTV)–norm kent, waardoor huishoudens relatief veel kunnen lenen ten opzichte van de waarde van het huis. Hoewel deze norm de laatste jaren door wetswijzigingen is afgenomen en zich nu op maximaal 100 procent bevindt, is dit internationaal gezien nog steeds erg hoog (RaboResearch, 2013, Hypostat, 2017). In Denemarken mag een huishouden vaak 80 procent van de woningwaarde lenen en hetzelfde geldt voor starters in Spanje (Hypostat, 2017). In Zweden mogen nieuwe hypotheken sinds 2010 niet hoger zijn dan 85 procent van de woningwaarde.
Een hoge LTV-norm heeft directe implicaties voor het spaargedrag. Onderzoek wijst namelijk uit dat een toename in de vereiste aanbetaling van een huis leidt tot een toename van de besparingen van huishoudens (Japelli & Pagano, 1994; Engelhardt, 1996; Lersch & Dewilde, 2018) en dat de spaarquote afneemt na aankoop van een huis (Lersch & Dewilde, 2018). Dit houdt in dat huishoudens die vrijwel de totale aankoopsom kunnen lenen minder geneigd zijn om te sparen voor de aanschaf van een huis.
Maar liquide middelen zijn belangrijk
Vergeleken met andere Europese landen hebben huishoudens in Nederland dus minder vrij beschikbare spaartegoeden. Sterker nog, 20 procent van de Nederlanders heeft zelfs helemaal geen spaargeld (Nibud, 2018). Zoals gezegd is de variantie groot en zijn er ook Nederlanders die juist veel spaargeld hebben. Het hebben van afdoende liquide middelen is echter belangrijk, omdat dit schokken in het inkomen of de uitgaven op kan vangen en huishoudens daarmee financieel weerbaarder maakt. Want hoewel er ruime sociale voorzieningen zijn voor een inkomensterugval of zorgkosten, is de dekking zelden 100 procent en bovendien tijdelijk. Iemand die zijn baan kwijtraakt met een arbeidsverleden van tien jaar, bijvoorbeeld, zou tien maanden een uitkering krijgen van ongeveer 70 procent van het inkomen. Een ander voorbeeld dat een schok in financiën teweeg kan brengen, is het eigen risico voor zorgkosten, dat in 2018 minimaal 385 euro bedraagt.
Bovendien hebben Nederlanders door de lage vrije spaartegoeden beperkte financiële ruimte voor doelen op middellange tot lange termijn, zoals het kopen van een huis, omscholing of vervroegd pensioen. Ook aanvullende zorg, bijvoorbeeld aan huis, verduurzaming van de woning of de bekostiging van de studie van kinderen kunnen spaardoelen voor de middellange termijn zijn.
En worden steeds belangrijker
Zelf sparen om een huis te kunnen kopen wordt steeds belangrijker. Want hoewel de LTV-norm in Nederland internationaal gezien nog steeds hoog is, zullen Nederlandse huishoudens door de verlaging wel meer eigen spaargeld moeten meenemen om een huis te kunnen kopen. Kosten die gemoeid gaan met het kopen van een huis, zoals de overdrachtsbelasting en kosten voor de makelaar en de notaris, moeten zij nu namelijk met hun eigen (spaar-)geld betalen. Voorheen konden deze kosten (gedeeltelijk) worden meegefinancierd in de hypotheek. De verlaging van de maximale LTV-norm, gecombineerd met de sterke huizenprijsstijgingen van de laatste paar jaar, zal ertoe leiden dat vooral starters meer zullen moeten sparen om een huis te kunnen kopen.
Daarnaast vragen technologische en demografische ontwikkelingen steeds meer om nieuwe vaardigheden en dus om doorlopende investeringen in het menselijk kapitaal (RaboResearch, 2017). Denk aan automatisering in de maakindustrie en de impact van vergrijzing op het aantal banen in de zorg. Bovendien gaan die ontwikkelingen zó snel dat ze niet alleen kunnen worden opgevangen door de toekomstige starters (RaboResearch, 2018). Het vergt dat steeds meer mensen tijdens hun loopbaan van beroep veranderen. Om- en bijscholing tijdens of naast het werk worden daarom steeds belangrijker.
Bovendien zal de AOW-leeftijd zeer waarschijnlijk verder oplopen in de toekomst, doordat de overheid in 2012 heeft besloten om deze vanaf 2022 te koppelen aan de levensverwachting. De OESO verwacht dat de mensen die in 2016 op twintigjarige leeftijd de arbeidsmarkt betraden pas op hun 71ste een AOW-uitkering kunnen ontvangen. Om toch eerder (gedeeltelijk) met pensioen te kunnen gaan, zullen huishoudens hier zelf voor moeten sparen.
Beleidsimplicaties
Nederlandse huishoudens sparen heel veel, maar veel van dit spaargeld zit ‘vast’ in illiquide pensioenen en huizen. Economisch gezien is het niet wenselijk dat Nederlandse huishoudens gezamenlijk nog meer gaan sparen dan ze nu al doen. Sterker nog: op macroniveau zou het spaaroverschot wel wat minder mogen (RaboResearch, 2017). Meer vrij beschikbare spaartegoeden voor veel huishoudens zijn echter wel wenselijk (RaboResearch, 2015, Nibud, 2017). De mogelijkheid om zelf te sparen wordt groter als het netto besteedbaar inkomen hoger is. Wanneer meer mensen betaald werken hebben, de lonen stijgen en de vaste lasten lager zijn, is er meer ruimte om zelf te sparen. De stijging van de werkgelegenheid is dus een gunstige ontwikkeling. De loongroei is in veel sectoren echter achtergebleven bij de productiviteit (RaboResearch, 2017). Verlaging van de belastingdruk voor huishoudens en beheersing van de zorgkosten zou ook helpen bij het generen van meer besteedbaar inkomen (RaboResearch, 2017). Er liggen ook kansen voor beleidshervormingen op de woningmarkt, die de betaalbaarheid van zowel huur- als koopwoningen kunnen waarborgen. In een recente publicatie beschreef RaboResearch vijf beleidsopties voor een gezondere woningmarkt. Naast meer en sneller bouwen richten deze opties zich op betaalbaarheid, doorstroom, infrastructuur en het terugdringen van speculatie op de woningmarkt.
In Nederland spelen ook fiscale prikkels een rol bij het spaargedrag. Individuele spaar- en beleggingstegoeden worden belast via de vermogensrendementsheffing in box 3, terwijl huizenvermogen in veel mindere mate wordt belast of zelfs gesubsidieerd[4], en de pensioenopbouw tot een bepaalde grens in principe onbelast is[5]. Zo bezien is het goed dat het bedrag dat belastingvrij in box 3 mag worden gespaard is verhoogd van € 25.000 in 2017 naar € 30.000 in 2018 per volwassene en dat de fiscaal gefaciliteerde pensioenopbouw sinds 2015 is afgetopt en in de toekomst mogelijk nog verder wordt beperkt[6]. Verplaatsing van de belasting van het eigen huis naar box 3 zou het fiscale onderscheid tussen huizenvermogen en ander vermogen wegnemen, en daarmee liquide, vrij beschikbare spaartegoeden aantrekkelijker maken. Een dergelijke hervorming zal echter wel een grote welvaartsverschuiving tussen groepen tot gevolg hebben: vooral huurders zullen er gemiddeld op vooruitgaan als er niet tegelijkertijd iets aan de huurtoeslag wordt gedaan[7], terwijl huizenbezitters er op achteruit zullen gaan. Om de huidige generatie huizenbezitters zoveel mogelijk te ontzien, zou de overheid een dergelijke hervorming geleidelijk en met grote voorzichtigheid moeten invoeren (RaboResearch, 2015).
Tenslotte is er winst te behalen door de verschillende vormen van vermogensopbouw beter op elkaar af te stemmen. Door te ontschotten tussen het huizen- en pensioenvermogen, kunnen Nederlandse huishoudens hun vermogen flexibeler inzetten. Zo zouden werkenden ervoor kunnen kiezen om een deel van hun pensioenaanspraak eerder op te nemen, bijvoorbeeld voor (om-)scholing, huisaankoop of –aanpassing. Ook het mogelijk maken van meer maatwerk voor pensioenopbouw en de inzet van pensioenvermogen zou huishoudens helpen hun doelen voor de langere termijn te financieren. Huizenbezitters met overwaarde zouden ervoor kunnen kiezen om minder pensioen op te bouwen. Ontschotten en maatwerk zijn alleen mogelijk als persoonlijke pensioenpotten worden ingevoerd. Het huidige kabinet biedt hiervoor een opening in het regeerakkoord. De discussie over een mogelijke pensioenhervorming is echter nog niet afgerond (zie ook RaboResearch, 2018).
[4] Huizenvermogen wordt in box 1 belast via het eigenwoningforfait gecorrigeerd voor de hypotheekrenteaftrek.
[5] Binnen de fiscale grenzen
[6] Vanaf 2015 is het niet meer mogelijk om over het inkomen boven € 100.000 belastingvrij pensioen op te bouwen. In 2017 lag die grens door correctie voor inflatie op € 103.317.
[7] Wij gaan er hierbij vanuit dat deze maatregel voor de overheid budgettair neutraal is en samengaat met een verlaging van de inkomstenbelasting.
Literatuur
Alessie, R., Angelini, V. & van Santen, P. (2011) Pension Wealth and Household Saving in Europe. Netspar Discussion Paper 10 / 2011.
Alessie, R., Kapteyn, A. & Klijn, F. (1997) Mandatory Pensions and Personal Savings in The Netherlands. De Economist, October 1997, Volume 145, Issue 3, pp 291–324.
Blanc Le, J., Porpiglia, A., Teppa, F., Zhu, J. & Ziegelmeyer, M. (2016). Household Saving Behavior in the Euro Area. International Journal of Central Banking, June 2016, 15-69.
Callen, T. & Thimann, C. (1997). Empirical Determinants of Household Saving: Evidence From OECD Countries. IMF Working Paper 97/181, 1- 26.
Engen, E.M. & Gruber, J. (2001) Unemployment insurance and precautionary saving. Journal of Monetary Economics, Volume 47, Issue 3, 545-579.
Grigoli, F., Herman, A. & Schmidt-Hebbel, K. (2014) World Saving. IMF Working Paper, November 2014.
Geng, N. (2018). Fundamental Drivers of House Prices in Advanced Economies. IMF Working Paper, 1-24.
Hurd, M., Michaud, P. & Rohwedder, S. (2012) The Displacement Effect of Public Pensions on the Accumulation of Financial Assets.
OECD (2018), Social security contributions (indicator). doi: 10.1787/3ebfe901-en (Accessed on 20 May 2018) (Accessed on 21 May 2018).
Van Beers, N., Bijlsma, M., & Mocking, R. (2015). House Price Shocks and Household Savings: Evidence from Dutch administrative data. CPB Discussion Paper, 299, 1-38.
Callen, T., & Thinmann, C., (1997). Empirical Determinants of Household Saving: Evidence from OECD Countries, IMF Working Paper, December 1997, 1-26.
Mastrogiacomo, M., & Alessie, R. (2014). The precautionary savings motive and household savings. Oxford Economic Papers, 164-187.
Tunc, C., & Yavas, A. (2017). Collateral Damage: The Impact of Mortgage Debt on U.S. Savings. Housing Policy Debate, 27, 712-733.
Lersch, P., M. & Dewilde, C. (2018). Homeownership, saving and financial wealth a comparative and longitudinal analysis. Housing Studies, 1-33.
Li, Y., Dillingh, R. & Mastriogiacomo, M. (2016). The Displacement Effect of Compulsory Pension Savings on Private Savings – Evidence from the Netherlands, Using Institutional Differences across Occupations. Netspar Academic Series, 1-37.
Ponds, E., Steenbeek, O. & Vonken, J. (2016). Wil men bij pensionering een gedeelte van pensioenvermogen opnemen? Me Judice.
Ronald, R., Kadi, J., & Lennartz, C. (2015). Homeownership-Based Welfare in Transition. Critical Housing Analysis, 2, 52-64.
Tu, Q., de Haan, J. & Boelhouwer, P. (2016). House prices and long-term equilibrium in the regulated market of the Netherlands, Housing Studies, 33, 408-432.