Onderzoek
Huurders hebben meer moeite met sparen
Huurders, vooral in de vrije sector, geven vaker dan huiseigenaren aan dat ze meer zouden willen sparen, maar te veel vaste lasten hebben. Huurders hebben dan ook een grotere kans om minder spaargeld te hebben, wat hen financieel kwetsbaarder maakt.
In het kort
Inleiding en belangrijkste bevindingen
Huurders zijn meestal een groter deel van hun inkomen kwijt aan woonlasten dan huiseigenaren, blijkt uit analyse van het WoON (zie figuur 2). Met een enquête onder ruim 10.000 Rabobank-klanten van 20 tot 45 jaar oud onderzochten we daarom of er tussen huurders en huiseigenaren ook verschillen bestaan in spaargedrag. De hogere woonlasten kunnen het voor huurders immers lastiger maken om geld opzij te zetten, bijvoorbeeld voor een financiële buffer of voor het kopen van een eigen huis.
In onze enquête geven huurders in zowel de gereguleerde als vrije sector vaker dan woningbezitters aan dat ze ‘meer zouden willen sparen, maar te veel vaste lasten hebben waarop niet kan worden bezuinigd’. Met regressieanalyses is daarbij gecontroleerd op een verscheidenheid aan andere factoren die ook invloed kunnen hebben op spaargedrag, waaronder: gezinssamenstelling, inkomen op huishoudniveau, provincie, type arbeidscontract, leeftijd, opleidingsniveau, het wel of niet hebben van een spaardoel en attitudes over sparen. In de analyse is ook de hoogte van het spaargeld en hoe comfortabel respondenten zich daarbij voelen meegenomen, om rekening te houden met de mogelijkheid dat mensen niet (nog) méér willen sparen.
Onder huurders in de vrije sector is de kans het grootst dat ze aangeven dat ze meer willen sparen, maar te veel vaste lasten hebben. Dat is niet vreemd, want de huren zijn in dat segment het hoogst. In de gereguleerde sector liggen de aanvangshuren niet hoger dan grofweg 700 euro per maand; nieuwe huurders in het vrije segment betalen elke maand inmiddels bijna 1.000 euro. Een huishouden dat in de vrije sector huurt, zal dus een groter deel van zijn inkomen kwijt zijn aan woonlasten dan een identiek huishouden in de gereguleerde sector. Toch geven ook Nederlanders in de gereguleerde huursector significant vaker dan huiseigenaren aan dat ze wel 'meer willen sparen, maar te veel vaste lasten hebben'.
Vergeleken met huiseigenaren hebben huurders dan ook een grotere kans om minder spaargeld te hebben. De kans dat zij minder dan 2.500 euro spaargeld hebben, ruim onder het minimumbedrag dat budgetinstituut Nibud adviseert als reservepotje, is zelfs twee keer zo groot als voor huiseigenaren. Samen met hun beperktere ruimte om te sparen, kan dit betekenen dat huurders slechter in staat zijn om financiële tegenvallers op te vangen en dat zij minder makkelijk hun spaardoelen bereiken. Zo blijkt uit analyse van het WoON dat meer dan de helft van de huurders in de vrije sector jonger dan 45 jaar binnen twee jaar een huis wil kopen. Maar door de sterk gestegen prijzen en aangescherpte hypotheeknormen is daar meer spaargeld voor nodig.
Tot slot hebben mensen die bij hun ouders of andere familie wonen een significant grotere kans op meer spaargeld ten opzichte van zowel huiseigenaren als huurders. Hun vaste lasten, waaronder verzekeringen en woonlasten, zijn waarschijnlijk lager. Thuiswonenden geven dan ook significant minder vaak aan dat ze ‘meer willen sparen, maar te veel vaste lasten hebben waarop niet kan worden bezuinigd’.
Methode
In januari van 2019 vulden 11.848 klanten van de Rabobank, tussen de 20 en 45 jaar, een enquête in. Hun gemiddelde leeftijd is 31,8 jaar (voor de Nederlandse bevolking in deze leeftijdsgroep: 32,3 jaar). Hiervan is 47,4 procent man (50,4 procent), 52,1 procent vrouw (49,6 procent) en 0,5 procent overig of onbekend. Van de respondenten woont 57,2 procent in een koophuis, 18,1 procent in een gereguleerde huurwoning (met een huur van minder dan 711 euro per maand) en 11,3 procent woont in een vrije huurwoning (met een huur van meer dan 711 euro per maand). Net iets minder dan 12 procent woont nog thuis.
Het aantal respondenten dat in een koophuis woont, is in onze steekproef hoger dan gemiddeld in Nederland. In 2017 woonde ruim 54 procent van de huishoudens tussen de 25 en 45 jaar oud in een eigen huis, in onze steekproef is dat ruim 73 procent. Dit kan onder meer te maken hebben met het feit dat de provincies Noord- en Zuid-Holland – waar veel huurders wonen - in onze steekproef wat zijn ondervertegenwoordigd. Provincies als Friesland, Overijssel en Noord-Brabant – waar veel huiseigenaren wonen – zijn juist iets oververtegenwoordigd.
Met een geordende, logistische regressieanalyse schatten we het effect van het type huis op de hoogte van het spaargeld op huishoudniveau (in categorieën). Voor nadere analyse schatten we met een binaire logistische regressie de kans dat huishoudens tenminste 2.500 euro hebben, om te kijken of huishoudens in elk geval een kleine financiële buffer hebben. Voorts schatten we, met opnieuw een geordende logistische regregressieanalyse, het effect van het type huis op de kans dat respondenten het eens zijn met de stelling ‘ik zou meer willen sparen, maar ik heb (wij hebben) te veel vaste lasten waarop niet kan worden bezuinigd’. De antwoordmogelijkheden op deze stelling waren ‘helemaal oneens’, ‘oneens’, ‘neutraal’, ‘eens’, ‘helemaal eens’ en ‘weet ik niet’. De laatste antwoordcategorie laten we voor de bespreking van de resultaten buiten beschouwing. Vaste lasten hebben we in de vraagstelling niet nader gedefinieerd.
In elke analyse controleren we voor sociaal-economische, demografische en psychologische factoren. Denk aan gezinssamenstelling, inkomen op huishoudniveau, provincie, type arbeidscontract, leeftijd, opleidingsniveau, het wel of niet hebben van een spaardoel en attitudes over sparen. Verschillen tussen huurders en huiseigenaren kunnen immers ook worden veroorzaakt door verschillen in inkomen of leeftijd. In de analyse met als afhankelijke variabele ‘ik zou meer willen sparen, maar ik heb te veel vaste lasten waarop niet kan worden bezuinigd’, is ook de hoogte van het spaargeld en hoe comfortabel respondenten zich daarbij voelen, meegenomen, om te controleren voor de mogelijkheid dat mensen niet (nog) méér willen sparen.
In onze analyses nemen we enkel huishoudens mee met een inkomen van meer dan 1.000 euro netto per maand. Volgens de armoededefinitie van het SCP is dat ruwweg het minimumbedrag om zelfstandig een huishouden te kunnen voeren.[1] Uiteindelijk is de omvang van onze sample tussen de 9.708 en 10.478 respondenten, afhankelijk van de specifieke analyse. De coëfficiënten van alle analyses worden weergegeven in odds ratio’s. Zo’n odds ratio toont de kans dat een verandering van één categorie in de onafhankelijke variabele, de afhankelijke variabele met één categorie verhoogt of verkleint. Een odds ratio boven de 1 duidt op een positieve, en tussen 0 en 1 een negatieve samenhang.
[1] De laagste inkomensgroep die we meenemen in onze regressieanalyses is daardoor de categorie 1.000 tot 1.500 euro netto per maand (op huishoudniveau).
Resultaten van de regressieanalyses
Meer willen sparen, maar te veel vaste lasten
Ten opzichte van huiseigenaren hebben huurders een significant grotere kans om aan te geven dat ze ‘meer willen sparen, maar te veel vaste lasten hebben waarop niet kan worden bezuinigd’. Het effect is het sterkst voor huurders in de vrije sector (zie figuur 3). Bovendien geven zij niet alleen vaker dan huiseigenaren aan dat ze de vaste lasten als belemmering ervaren, maar ook significant vaker dan huurders in de gereguleerde sector. Respondenten die nog thuis wonen, hebben de kleinste kans om aan te geven dat ze ‘meer willen sparen, maar te veel vaste lasten hebben’.
Daarnaast is er een negatief verband voor het inkomen: hoe hoger het inkomen, hoe kleiner de kans dat men aangeeft ‘meer te willen sparen, maar te veel vaste lasten heeft’. Huishoudens met kinderen hebben juist een grotere kans om dit aan te geven.
Verder heeft de omvang van het spaargeld invloed: de kans dat iemand ‘meer zou willen sparen, maar te veel vaste lasten heeft’, is kleiner voor huishoudens met meer spaargeld. Dat geldt ook voor wie zich comfortabel voelt met de hoogte van zijn spaargeld. Voor het hebben van een spaardoel vinden we juist het tegenovergestelde effect. Deze drie bevindingen kunnen samenhangen met het eerste deel van de stelling: mensen met een spaardoel willen wellicht meer sparen, terwijl mensen met een hoger spaarsaldo en zij die zich comfortabel voelen bij de omvang van hun spaarsaldo, mogelijk een kleinere spaarwens hebben -ongeacht de hoogte van hun vaste lasten.
Hoogte van het spaargeld
Uit onze analyse blijkt de kans om meer spaargeld te hebben significant kleiner voor huurders dan voor huiseigenaren (zie figuur 4). Huurders hebben bovendien een tweemaal zo grote kans om minder dan 2.500 euro te hebben (zie figuur 5). Dat is ruim beneden het bedrag dat budgetinstituut Nibud adviseert om tenminste aan te houden als buffer voor financiële tegenvallers. Tussen bewoners van de gereguleerde en vrije huursector zijn geen significante verschillen. Respondenten die nog thuis wonen, hebben de grootste kans op meer spaargeld. Maar vergeleken met huiseigenaren hebben zij niet een significant grotere of kleinere kans om meer dan 2.500 euro te hebben.
Verder speelt het inkomen een beduidend positieve rol in de hoogte van het spaargeld, maar heeft het hebben van kinderen een negatief effect. Datzelfde geldt voor een recente, grote uitgave. Ook hoe mensen tegen sparen en geld uitgeven aankijken, is significant van invloed op hoeveel spaargeld huishoudens hebben.
Discussie
De resultaten van onze enquête onderstrepen de grote verschillen tussen groepen op de Nederlandse woningmarkt. Steeds meer jonge Nederlanders huren, maar al langer is bekend dat huurders meestal een groter deel van hun inkomen kwijt zijn aan woonlasten dan huiseigenaren. Ons onderzoek wijst er nu op dat dit ook effect heeft op hun spaargedrag. Huurders, vooral in de vrije sector, ervaren hun vaste lasten vaker dan huiseigenaren als een belemmering om meer te sparen.
Huurders hebben dan ook een grotere kans op minder spaargeld, zelfs wanneer we controleren op verschillen in onder meer leeftijd en inkomen. De kans is zelfs twee keer zo groot dat ze nauwelijks een reservepotje hebben. De resultaten kunnen betekenen dat huurders sneller in de problemen komen bij financiële tegenvallers. Temeer omdat ze door hun hogere lasten misschien ook niet makkelijk een buffer opbouwen. Daarnaast kunnen de hogere lasten ook andere doelen in de weg zitten. Een groot deel van de huurders jonger dan 45 jaar koopt bijvoorbeeld liefst een huis. Maar voor een gemiddeld huis is al gauw 10.000 euro eigen geld nodig, alleen al voor de kosten koper.
Literatuur
Groot, C. de, en L. Spiegelaar (2019). Te vroeg om te juichen om groei middensegment.
Prins, C. en N. Vrieselaar (2019). Attitudes hangen samen met spaargedrag.
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (2019). WoonOnderzoek Nederland 2018.
Sociaal en Cultureel Planbureau (2018). Armoede in kaart 2018.
Verschenen in ESB(alleen voor abonnees), 23 oktober 2019