Onderzoek
Trage loongroei in perspectief: loonkosten, loonruimte en de loonkloof
De groei van de lonen en inkomens valt de afgelopen jaren tegen. Hier zijn verschillende verklaringen voor, waaronder stijgende lasten. Het beeld dat bedrijfswinsten en topbeloningen wél hard stijgen klopt slechts gedeeltelijk.
In het kort
In juni uitte premier Rutte tijdens het partijcongres van de VVD zijn zorgen over de achterblijvende loonstijging van werknemers. De winsten van bedrijven ‘klotsen tegen de plinten’, maar de cao-lonen stijgen slechts mondjesmaat, in tegenstelling tot de lonen van ceo’s. Als bedrijven de lonen niet verhogen, dreigt de minister-president met het terugdraaien van de beloofde lastenverlichting voor bedrijven, door de verlaging van de vennootschapsbelasting (vpb). Hij wil daarmee een verdere verlaging van de loonbelasting bekostigen, om van bovenaf de inkomsten van werknemers te verhogen. De oproep van Rutte komt boven op die van onder andere De Nederlandsche Bank (DNB) en heeft de bestaande discussie over de loonkloof, loongroei en besteedbaar inkomen verder aangewakkerd. Hans de Boer van werkgeversorganisatie VNO-NCW reageerde al snel dat de lonen inmiddels hard groeien, dat Rutte niet alle bedrijven over één kam moest scheren, en dat de lastenverzwaring een belangrijke reden is voor de achterblijvende inkomens. In de tussentijd blijft de media veel aandacht besteden aan de loonkloof en de stijgende kosten van middeninkomens. In dit Themabericht zetten wij een aantal relevante cijfers op een rij en plaatsen deze in de context van de ontwikkelingen op lange termijn.
Inkomensgroei valt tegen door trage loongroei en hogere lasten
Ondanks de erg lage werkloosheid blijft de reële loongroei achter, wat een matigend effect heeft op de koopkracht van Nederlanders. Dit jaar is tot op heden de reële cao-loonstijging zelfs negatief, omdat de inflatie hoger uitvalt dan de cao-loonstijgingen (figuur 1). De cao-lonen stijgen wel, maar minder hard dan men zou verwachten gezien de krappe arbeidsmarkt. Ter vergelijking: hoewel de werkloosheid en inflatie op een gelijk niveau zijn als in 2008, is de stijging van de cao-lonen een stuk lager (figuur 2). De hoge inflatie is een ontwikkeling van het afgelopen jaar. Een paar jaar geleden ondersteunde de lage inflatie juist de koopkracht. Toch is sinds de crisis de reële loongroei relatief laag (figuur 1). De totale stijging van de cao-lonen afgelopen tien jaar heeft nét de totale stijging van de consumentenprijzen kunnen bijbenen.[1]
De tegenvallende reële loongroei sinds de crisis is ook terug te zien in de ontwikkeling van het reëel besteedbaar inkomen van huishoudens. Ook deze is afgelopen veertig jaar amper gegroeid. Maar de trage reële loongroei is hiervoor niet de enige reden. Er is sinds de crisis namelijk sprake van lastenverzwaring (Suyker, 2016). De belasting- en premieopbrengsten –en daarmee dus de lastendruk- stegen in Nederland zelfs harder dan gemiddeld in Europa (ESB, 2019). Zo stegen bijvoorbeeld de zorgkosten, waardoor zorgpremies voor de basisverzekering al een aantal jaar hoger uitvallen. Door deze lastenverzwaringen groeit het besteedbaar inkomen niet mee met de lonen en houdt deze slechts amper de inflatie bij. De hoge recentelijke inflatieontwikkeling komt voor een deel door beleid. Het lage btw-tarief werd verhoogd in 2019 en vertaalt zich in een hogere inflatie. Wel heeft het kabinet de btw-verhoging van 2019 gecompenseerd door lagere inkomensbelasting, en wordt volgend jaar de inkomensbelasting verder verlaagd. Hiermee wordt een deel van de lastenverzwaring sinds de crisis teruggedraaid.
[1] De gebruikelijke reeks van cao-lonen heeft een historie van slechts 20 jaar. Maar reële loondata voor de verwerkende industrie gaan terug tot de jaren ’70. Deze bevestigen het beeld dat de reële loongroei sinds de crisis relatief zwak is. Alleen gedurende de loonmatiging en hoge inflatie van de jaren ’80 ontwikkelden de reële lonen zich minder gunstig.
Loonkosten groeien harder dan de lonen
Het loon voor een werknemer is niet dezelfde als de loonkosten voor een werkgever (figuur 3). Werkgevers hebben namelijk bovenop het brutoloon ook nog te maken met werkgeverslasten. Hieronder vallen bijvoorbeeld het werkgeversdeel van de pensioenpremie, premies voor de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen, en bijdragen aan het Algemene Werkloosheidsfonds. Om het reële loon voor een werknemer te bepalen, wordt gekeken naar de stijging van de consumentenprijzen. Omdat bedrijven te maken hebben met andere kosten dan de consumentenprijzen, wordt om de reële loonkosten te bepalen, gekeken naar de bbp-deflator (figuur 4). Hieruit blijkt dat de reële contractuele loonkosten afgelopen tien jaar in alle sectoren in totaal juist harder zijn gestegen dan de inflatie (figuur 5). Daarbij zijn er verschillen per sector. Vooral de groei van de loonkosten in de zakelijke dienstverlening (waaronder de uitzendbranche) is bijna een procentpunt (0,8) lager dan het gemiddelde van alle sectoren.
Ruimte voor loonsverhoging verschilt per sector en is deels afhankelijk van buitenland
Om te bepalen of er ruimte is om de lonen te verhogen, is het gebruikelijk om te kijken naar de ontwikkeling van de loonkosten ten opzichte de arbeidsproductiviteit. Als de toegevoegde waarde per gewerkt uur (de arbeidsproductiviteit) harder stijgt dan de loonkosten, kunnen de lonen worden verhoogd zonder dat de kosten per eenheid product omhoog gaan. De afgelopen decennia loopt de loonkostenontwikkeling stelselmatig achter bij de arbeidsproductiviteitsgroei, en is er in die zin dus loonruimte.
Voor bedrijven die blootstaan aan internationale concurrentie is het echter niet voldoende om te kijken naar de eigen loonruimte. Als buitenlandse concurrenten hun loonruimte gebruiken om afzetprijzen te verlagen of om te investeren in productiviteitsverbeteringen, dan kan dit de concurrentiekracht van Nederlandse bedrijven aantasten. Onderzoek van Rabo-economen Hugo Erken en Boyd Biersteker laat zien dat de meeste Nederlandse exportsectoren vanuit dit perspectief minder loonruimte hebben dan werd gedacht. Deze overweging speelt geen rol voor binnenlandsgerichte sectoren, en onderzoek van economen bij DNB laat juist zien dat daar relatief veel loonruimte is.
Slechts kleine stijging van loonkloof, vooral bij industrie en grote bedrijven
Minister-president Rutte gaf aan dat de lonen van ceo’s harder stijgen dan de lonen van andere werknemers. Volgens onderzoek van de Volkskrant is het inderdaad zo dat in 2018 de lonen van de ceo’s van de 25 grootste Nederlandse beurgenoteerde bedrijven harder stegen dan die ‘van de werkvloer’. Maar bij kleinere bedrijven daalde deze variant van de loonkloof juist.
Het CBS heeft een iets andere definitie van de loonkloof en heeft data met een historie van 2010 tot 2017. Die gemiddelde kloof is slechts licht toegenomen (figuur 6). De loonkloof wordt per bedrijf berekend als het gemiddeld bruto jaarloon inclusief bijzondere beloningen van de vijf personen met het hoogste jaarloon, gedeeld door het mediane jaarloon op voltijdbasis van alle werknemers bij dat bedrijf. De ontwikkeling van deze loonkloof verschilt sterk tussen de verschillende bedrijvensectoren. Zo is de kloof in de sector industrie sterk gestegen, van 6,4 in 2010 naar 11,1 in 2017, maar is die in de financiële dienstverlening juist gedaald van 15,7 in 2010 naar 9,6 in 2017.
Bedrijfswinsten vooral gestegen vóór de crisis
Volgens premier Rutte hebben bedrijven wel degelijk de ruimte om de lonen te verhogen, omdat de winsten afgelopen jaren sterk zouden zijn gestegen. Uit figuur 7 blijkt dat de winstquote - het bruto exploitatieoverschot van niet-financiële bedrijven als percentage van hun bruto toegevoegde waarde- inderdaad is gestegen afgelopen 25 jaar, hoewel er sinds 2011 geen sprake meer lijkt van een duidelijke trend.
De combinatie van hogere winsten en dalende loongroei is terug te zien in een dalende arbeidsinkomensquote (AIQ, figuur 8). De AIQ geeft het aandeel van de beloning van arbeid (werknemers en zelfstandigen) in het totale verdiende inkomen weer. Het betreft alleen de beloning van arbeid in de private sector, de loonontwikkeling bij de overheid wordt hier niet in meegenomen. Bij de ontwikkeling van de Nederlandse AIQ moet wel worden opgemerkt dat deze in de jaren 70 waarschijnlijk te hoog was. De cao-lonen stegen toen hard waardoor de werkloosheid sterk opliep. Het Akkoord van Wassenaar (1982) zorgde voor loonmatigingen en de sterke daling van de AIQ. Gedurende de financiële crisis van 2008 bloeide de arbeidsinkomensquote juist weer op, omdat de winsten harder daalden dan de lonen. Maar daarna lijkt de dalende trend weer ingezet. Dit is echter geen specifiek Nederlands verschijnsel. Cijfers van het IMF laten zien dat de gemiddelde AIQ van alle ontwikkelde economieënook is gedaald (figuur 8).
Wat verklaart de achterblijvende loongroei? Goede vraag!
Het is zowel in Nederland, als internationaal gezien, nog niet gelukt om één duidelijk aanwijsbare oorzaak te vinden voor de trage loongroei. Er zijn verschillende aspecten die mee spelen in de dalende reële lonen. Een voor Nederland belangrijke verklaring hiervan op dit moment is de hoge inflatie. Dit is echter geen verklaring voor de structureel lagere loongroei. De volgende factoren kunnen hiervoor mogelijke verklaringen zijn.
Afnemende productiviteitsgroei
Lonen zijn een beloning voor de productiefactor arbeid. De groei van deze beloning zou dus in de pas moeten lopen met de opbrengsten van deze productiefactor: de productiviteitsgroei. Wanneer deze niet stijgt, kunnen bedrijven immers stijgende lonen niet terugverdienen. Figuur 9 laat zien dat deze arbeidsproductiviteitsgroei afneemt. Dit is volgens het CPB de belangrijkste reden dat de reële lonen minder hard stijgen.
Mondialisering van productie en arbeid
Bedrijven kunnen sommige productieprocessen naast automatiseren ook uitbesteden in landen waar personeel goedkoper is. Die mondialisering kan voor Nederlandse medewerkers betekenen dat hun lonen minder hard stijgen, omdat ze moeten concurreren met werknemers in het buitenland. De internationalisering kan er daarnaast voor zorgen dat werknemers ook in eigen land vaker wedijveren met buitenlandse krachten. Het is daardoor mogelijk dat de arbeidsmarkt minder krap is dan de Nederlandse werkloosheidscijfers doen vermoeden, waardoor de cao-lonen minder hard stijgen dan bij dezelfde werkloosheid eind vorige eeuw.
Technologische vooruitgang
Aangezien de arbeidsinkomensquote mondiaal daalt, lijkt er ook sprake te zijn van een fundamentele verandering in de aanwending van productiefactoren. Een logische verklaring hiervoor is de technologische vooruitgang en daarbij horende automatisering en digitalisering van verschillende facetten van de economie. Deze verlaagt de kosten van de productiefactor kapitaal ten opzichte van de productiefactor arbeid. Het wordt hierdoor aantrekkelijker voor bedrijven om meer kapitaal aan te wenden. Werknemers die schaarse vaardigheden hebben die complementair zijn aan de nieuwe technologie, zoals ICT-professionals, zien hierdoor hun lonen stijgen. Maar de vraag naar werk dat concurreert met nieuwe technologie, zoals administratief werk, neemt juist af, wat loongroei in die sectoren zal remmen (CPB, 2018).
Toename flexwerkers
Een andere mogelijke verklaring voor de structureel lagere arbeidsinkomensquote in Nederland is de toename van het aantal flexwerkers (figuur 10). Werknemers met een flexibel contract, die in toenemende mate jongeren zijn, staan minder sterk in loononderhandelingen en groeien minder vaak door binnen de salarisschaal. Ook leggen zij de nadruk in onderhandelingen waarschijnlijk meer op het verkrijgen van een vast contract dan een hoger salaris, zo blijkt uit onderzoek van het CBS. Daarbij zien we in recente jaren een toename van het aantal zzp’ers waarvan een groter deel in lijkt te stromen aan de onderkant van de inkomensverdeling, bijvoorbeeld als zelfstandige pakketbezorger. Bovendien toont het CPB aan aan dat een grotere flexibele schil leidt tot kleinere schommelingen in de loongroei over de conjunctuurcyclus, en een zwakkere relatie tussen werkloosheid en loongroei. De loonstijgingen tijdens een aantrekkende economie zijn kleiner omdat er meer uitzendkrachten met een relatief lager inkomen worden ingezet, terwijl de daling van de lonen tijdens een economische achteruitgang juist kleiner is doordat contracten van diezelfde uitzendkrachten met een lager salaris als eerste worden beëindigd. Ook biedt het hebben van een flexibele schil om die reden werknemers met een vast contract juist meer baanzekerheid tijdens een economische achteruitgang, wat hun onderhandelingspositie versterkt.
Dalende macht vakbonden
Loononderhandelingen vinden in Nederland grotendeels gedecentraliseerd plaats via onderhandelingen tussen werkgeversorganisaties en vakbonden. Een sterke vakbond is dus van belang voor de onderhandelingspositie van werknemers bij de cao-loononderhandelingen. Het aantal leden van vakverenigingen laat echter een dalende trend zien, terwijl de beroepsbevolking stijgt (figuur 11). Daarbij is de leeftijdsverdeling binnen de vakbonden geen goede weerspiegeling van de leeftijdsverdeling binnen de totale beroepsbevolking (figuur 12). Jongeren zijn ondervertegenwoordigd ten opzichte van de gehele beroepsbevolking, terwijl werkenden boven de 45, vooral de groep van boven de 65, juist zijn oververtegenwoordigd. Naast de beperktere macht door een kleiner aantal leden, is de kans dus aanwezig dat de nadruk binnen de onderhandelingen meer ligt op goede pensioenen, vervroegde uittreding en flexibele werktijden, dan op loongroei. Dit, en de toename van flexwerkers, zijn trends die vooral van toepassing zijn op Nederland. Hoewel dit dus een plausibele verklaring is voor de trage loongroei in Nederland, is het natuurlijk geen verklaring voor de mondiale loonontwikkeling.
Wat is er nu nodig om loongroei te verhogen? Een nieuw loonakkoord?
Het dreigement om de vennootschapsbelasting niet te verlagen is op zichzelf niet voldoende om individuele bedrijven te bewegen om de lonen te verhogen. Dat komt omdat er een coördinatieprobleem is. Een enkel bedrijf loopt het risico dat wanneer zij de lonen verhogen maar andere bedrijven niet, het vpb-tarief toch niet wordt verlaagd, en zij dus zowel hogere loonkosten als een ongunstiger vpb-tarief hebben. Als een bedrijf er dus geen vertrouwen in heeft dat andere bedrijven ook de lonen zullen verhogen, zal het dat bedrijf mogelijk ontbreken aan motivatie om dat zelf wel te doen. Dit kan worden opgelost door een breed akkoord waarbij het bedrijfsleven als geheel zich committeert aan een bepaalde gemiddelde loonsverhoging, en er vervolgens per sector wordt bekeken wie wat bijdraagt. Maatwerk is namelijk wel nodig: niet elk bedrijf concurreert in dezelfde mate (al dan niet met het buitenland) en niet in elk bedrijf stijgt de arbeidsproductiviteit even hard. Om op de langere termijn voor blijvende reële loongroei te zorgen is vooral belangrijk dat Nederland blijft investeren in hogere arbeidsproductiviteit via hogere investeringen in innovatie en onderwijs.