Onderzoek
Jongeren werken vaker en ook langer in de flexibele schil
Door generaties met elkaar te vergelijken krijgen we een beeld van de impact van de flexibilisering van de arbeidsmarkt, zowel binnen als tussen generaties.
In het kort
De teloorgang van het vaste contract is nergens zo zichtbaar als onder het jongste deel van de Nederlandse arbeidsmarkt: begin 2003 werkte dik 64 procent van de 20- tot 24-jarigen en 76 procent van de 25- tot 29-jarigen in vast dienstverband. Begin dit jaar was dat nog respectievelijk 37 en 58 procent (zie figuur 1). Is flexwerk simpelweg een tijdelijke fase waar jongeren even doorheen moeten bijten voordat ze promoveren naar vaste dienst, of bestaat hun carrière ook later nog uit een aaneenschakeling van klussen, uitzendbanen en halfjaarcontracten?
Dit zijn belangrijke vragen, omdat de relatieve zekerheid die een vast contract biedt bepalend kan zijn voor belangrijke beslissingen in het leven, zoals het starten van een gezin of het kopen van een huis. In deze Special maken we daarom een cohortanalyse op basis van cijfers van het CBS. Daarmee wordt inzichtelijker hoe de flexibilisering van de arbeidsmarkt zich zowel binnen als tussen generaties manifesteert. Bovendien geeft het een idee van de richting waarin de arbeidsmarkt zich de komende jaren zou kunnen ontwikkelen bij ongewijzigd beleid. Dat is relevant nu het kabinet-Rutte III juist het beleid wil veranderen door het zzp-schap te hervormen en voornemens is om met de Wet arbeidsmarkt in balans de verschillen tussen vaste en tijdelijke dienst te verkleinen.
De cohorten
In 2016 hebben Bolhaar et al. van het Centraal Planbureau een omvangrijke cohortanalyse gedaan om in kaart te brengen hoe de flexibilisering van de arbeidsmarkt neerslaat bij verschillende generaties. In hun paper konden ze op basis van cijfers tot en met 2015 maximaal drie waarnemingen laten zien per leeftijdsgroep. Deze Special brengt per cohort tot vier waarnemingen in beeld. We zijn nu enkele jaren verder en hebben dus over een langere periode cijfers. De dynamiek op de arbeidsmarkt is sindsdien ook veranderd, want afgelopen jaren is de werkloosheid fors afgenomen terwijl steeds meer vacatures open blijven staan. Daardoor wordt ook voorzichtig gesproken over een kleine revanche van het vaste contract nu werkgevers meer moeite moeten doen om die openstaande vacatures te vullen.
In figuur 2 is voor acht ‘generaties’ werkende Nederlanders te zien welk deel van hen op een bepaald punt in hun carrière een vast contract had[1]. De acht groepen zijn onderverdeeld in cohorten van vijf jaar[2], en het idee achter de analyse is relatief simpel: we gaan ervan uit dat de groep werkenden die in het eerste kwartaal van 2018 bijvoorbeeld tussen de 40 en 44 jaar oud is, correspondeert met de groep Nederlanders die vijf jaar geleden in de cijfers terugkomt als de mensen tussen de 35 en 39 jaar oud, enzovoorts. Op die manier zijn de loopbanen van verschillende cohorten min of meer in kaart te brengen en te vergelijken. Dat hoeft niet per se zo te zijn: cohorten kunnen over tijd veranderen, bijvoorbeeld door in- en uitstroom van werkenden van en naar het buitenland of een groot verloop tussen de beroepsbevolking en niet-beroepsbevolking. Daarom is deze Special slechts een verkenning.
[1] We laten voor de jongste twee cohorten de momenten weg waarop zij tussen de 15 en 19 jaar oud zijn, omdat het merendeel van de Nederlanders in die leeftijdscategorie nog op school zit of studeert. Ook nemen we in deze analyse niet de Nederlanders mee die op dit moment ouder zijn dan 65 jaar, omdat dit voorheen de pensioenleeftijd was. In figuur A1 in de Appendix zijn deze groepen wel te zien. Dit verandert het beeld dat verder in deze Special wordt beschreven niet, namelijk dat jong én oud te maken hebben of hadden met de flexibilisering van de arbeidsmarkt, maar dat vooral de verschillen tussen generaties opvallen.
[2] Dat is het meest gedetailleerde niveau waarop we kunnen inzoomen in de data die publiekelijk beschikbaar zijn via het Centraal Bureau voor de Statistiek.
De generatiekloof
In figuur 2 is te zien dat het vaste contract onder Nederlanders die nu ouder zijn dan 40 jaar aan belang heeft ingeboet naarmate hun loopbaan vordert. Voor de jongvolwassenen, nu tussen de 25 en 29 en 30 en 34 jaar oud, geldt het tegenovergestelde: zij zagen het aandeel werkenden met een vaste baan binnen hun generatie toenemen. Begin 2018 werkte 58 procent van de 25-29-jarigen in vast dienstverband; toen zij vijf jaar jonger waren was dat binnen hun groep nog 41 procent. Bijvoorbeeld omdat ze zijn begonnen in tijdelijke dienst en pas later een vast contract hebben bemachtigd[3].
Maar uit de grafiek wordt vooral duidelijk dat de jongste cohorten, ondanks hun inhaalslag als ze ouder worden, stevig achterlopen op eerdere generaties. Toen de huidige 40-44-jarigen zo oud waren als de huidige 25-29-jarigen had liefst 76 procent een vaste baan (zichtbaar in het gearceerde gedeelte van de grafiek). Dat lijkt bovendien persistent: nergens in de afgelopen vijftien jaar halen de cohorten hun voorgangers in[4]. Wel is het zo dat de huidige 35-44-jarigen afgelopen kwartaal vaker een vaste baan hadden dan enkele oudere generaties op dit moment, dus feitelijk de cohorten wél hebben ingehaald. Maar gezien de neerwaartse trend binnen cohorten, zullen de jongere generaties naar verwachting nooit de ‘piekzekerheid’ kennen van oudere cohorten of de duur daarvan.
[3] Of hun studentenbaantje hebben ingeruild voor een echte baan na het behalen van een diploma.
[4] Uitzondering hierop zijn de huidige 60-64-jarigen, die veel vaker dan hun voorgangers participeren op de arbeidsmarkt en werken in vaste dienst (zie figuur A1 in de Appendix).
In figuur 3 is verder te zien dat flexibilisering voor jong en oud iets anders inhoudt: twintigers en dertigers zonder vast contract werken met een tijdelijk contract of als uitzendkracht; vanaf een leeftijd van rond de 35 jaar is het zelfstandig ondernemerschap[5] het belangrijkste alternatief. Dat kan samenhangen met het feit dat jongeren dikwijls nog geen netwerk hebben opgebouwd en weinig werkervaring hebben. Wie dat wel heeft, heeft een sterkere onderhandelingspositie waardoor het fiscaal aantrekkelijk kan zijn om zzp’er te worden (zie Ministerie van SZW, 2015).
[5] Hierbij zijn zelfstandigen zowel zelfstandigen met als zonder personeel, en meewerkende gezinsleden. Het aantal zzp’ers is ruim 65 procent gestegen sinds 2003 en is met een aandeel van bijna 74 procent de grootste groep zelfstandigen. De groep zelfstandigen met personeel is de afgelopen vijftien jaar relatief stabiel gebleven (hetzij met een kleine dip in de crisisjaren en een opmars sinds het herstel) en vertegenwoordigt zo’n 24 procent van de totale groep zelfstandigen. Meewerkende gezinsleden vormen de resterende 2 procent zelfstandigen.
De jongens tegen de meisjes
De generatiekloof (of liever: generatiekloven) openbaart (openbaren) zich niet alleen wanneer Nederlanders samen onder de loep worden genomen. Wie hen opdeelt in mannen en vrouwen ziet dezelfde verschillen tussen cohorten (figuren 4 en 5). Wel wordt duidelijk dat vrouwen vaker dan mannen überhaupt in vast dienstverband werken. Zij hebben het vaste contract de afgelopen vijftien jaar ook minder snel zien verdwijnen. Een belangrijke verklaring daarvoor kan zijn dat vrouwen vaker bij de overheid en in de zorg werken, waar het vaste dienstverband meer de norm is gebleven dan in ‘mannensectoren’ als de bouw (zie ‘De flexibele arbeidsmarkt – grenzen aan flex?’ voor een overzicht van de flexibilisering per sector).
Voor jongere cohorten kan ook de inhaalslag van vrouwen op hogescholen en universiteiten meespelen. Zij zijn gemiddeld hoger opgeleid dan mannen (zie bijvoorbeeld SCP, 2016), wat bepalend kan zijn voor hun kans op vast werk (zie ‘Het belang van onderwijs’ verderop in deze publicatie). Maar zoals gezegd zijn de grootste verschillen niet te vinden tussen mannen en vrouwen of binnen cohorten, maar tussen de cohorten: tussen jonger en ouder (figuren 6 en 7).
De rol van het onderwijs
Dat beeld blijft overeind als cohorten naar opleidingsniveau worden uitgesplitst: het aandeel werkenden zonder vaste baan is voor vrijwel elk cohort kleiner dan binnen de generatie ervoor. En de kloof is vooral groot tussen de jongste groepen en opvallend genoeg opnieuw voor het cohort 50-54 jaar (figuren 8, 9 en 10). Dat neemt niet weg dat er wel degelijk verschillen bestaan tussen de drie opleidingsniveaus: vast werk verdween sneller onder lager opgeleiden dan onder Nederlanders met een mbo-, hbo- of wo-diploma op zak.
De twee oudste groepen lager opgeleiden vormen daarop de uitzondering: binnen hun cohorten nam de flexibilisering minder sterk toe dan bij leeftijdsgenoten die middelbaar en hoger zijn opgeleid. Het is mogelijk dat hierin een selectie-effect schuilt: wie lager is geschoold en op latere leeftijd zijn vaste baan verliest, is mogelijk langer werkloos dan hoger opgeleiden of stopt sneller in zijn geheel met werken waardoor zij ‘wegvallen’ uit de cohorten (zo zijn er onder ontmoedigden relatief veel lager opgeleiden te vinden[6]). In figuren 11 tot en met 13 is verder te zien dat het zelfstandig ondernemerschap niet alleen met leeftijd stijgt, maar ook met opleidingsniveau.
[6] Daarnaast is de bruto arbeidsparticipatie, het aandeel van de bevolking dat werkt of actief naar werk zoekt, fors lager onder Nederlanders die niet middelbaar of hoger zijn opgeleid (zie figuur A2 in de Appendix).
Waarom die vrije val van de vaste baan onder jongeren?
In de vorige paragrafen werd duidelijk dat alle Nederlanders om zich heen minder mensen zien werken met een vast contract, of (inmiddels) zelf als bijvoorbeeld zelfstandige aan de slag zijn. Zo werkt 68 procent van de 50-54-jarigen in vaste dienst, terwijl dat vijftien jaar eerder binnen dat leeftijdscohort nog 77 procent was. Maar het belangrijkste verschil zit tussen generaties: de afgelopen vijftien jaar heeft nagenoeg geen enkel cohort zijn voorgangers op vergelijkbare leeftijd weten in te halen, en vooral de jongste cohorten lopen achter. Waarom zij?
Een eerste reden kan liggen in het feit dat Nederlanders steeds hoger zijn opgeleid. Daardoor stijgt het aandeel scholieren, studenten en deelnemers onder 15-29-jarigen (zie figuur 14). Zij werken doorgaans niet in vaste dienst maar hebben er een baantje bij in flexibele dienst (zie bijvoorbeeld CBS, 2016). Dit kan helpen verklaren waarom flexwerk onder de jongste cohorten zo hard is gegroeid: niet alleen zitten ze langer in de schoolbanken en hebben ze dus langer een bijbaantje, maar ze beginnen later aan een loopbaan en maken dus pas op latere leeftijd promotie van bijvoorbeeld een jaarcontract naar een vast contract.
Helemaal tevreden stelt deze verklaring niet, want hoewel het aandeel werkenden met een vast contract rap stijgt binnen de groep jonge hoger opgeleiden naarmate ze ouder worden, lopen ze verder in hun carrière nog altijd fors achter op zowel oudere hoger opgeleiden als oudere middelbaar opgeleide Nederlanders.
Het impliceert eerder dat de Nederlandse arbeidsmarkt verdeeld raakt: in plaats van één flexibele of rigide markt, ontstaat er langzaam een duale arbeidsmarkt (zie ook Rueda, 2014). Met daarop een harde kern die een relatief hoge ontslagbescherming kent, en daaromheen een flexibele schil die vooral uit nieuwkomers bestaat, weinig bescherming heeft en vaker werkloos is (Van Echelt et al., 2016).
Door een mix van economische tegenwind tussen 2008 en 2013 en beleid dat al daarvóór is ingezet, komen meer nieuwkomers in flexbanen terecht en lijken daar ook langer in te blijven hangen. Waardoor de flexibele schil groeit, en de harde kern bijna uitsluitend krimpt door verloop. Dit laatste beeld doemt ook op uit figuur 15: hierin is niet het aandeel werkenden met een vaste baan te zien, maar het aandeel werknemers. De verschillen binnen cohorten zijn hier relatief gering, maar worden tussen cohorten ruwweg van ouder naar jonger steeds groter.
Toch is dat op basis van deze cijfers niet met zekerheid te zeggen: zo volgen we hier slechts groepen, en niet individuen. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat Nederlanders die tien jaar geleden als uitzendkracht werkten de flexibele schil hebben verruild voor een vaste baan, en een grote groep mensen die toen een vast contract had nu als zzp’er werkt. Toch wijzen andere studies wel op die richting: zo laten Bolhaar et al. (2016) met behulp van microdata zien dat perioden van flexwerk tussen 2006 en 2014 langer zijn gaan duren. In figuur 2.1 in Josten en Vlasblom (2018) doemt hetzelfde beeld op voor peilmomenten tussen 1994 en 2014.
Wat maakt het uit?
Een flexibele arbeidsmarkt is niet per definitie slecht. Integendeel: zij zou bijvoorbeeld kunnen leiden tot minder langdurige werkloosheid (Nickell, 2003), en ze kan een belangrijke prikkel zijn voor werknemers om gedurende hun loopbaan te blijven investeren in hun eigen kennen en kunnen (zie ook ‘Voorbij de mythe van baanzekerheid en het vaste contract, op weg naar werkzekerheid’).
Werken in de flexibele schil is ook zeker niet altijd een karig alternatief voor een vast contract: zelfstandigen zijn dikwijls gelukkig met hun positie en zijn zeer te spreken over hun werk, onder meer vanwege de grotere autonomie en flexibiliteit (Josten en Vlasblom, 2017). Ze zijn zelfs tevredener dan Nederlanders in vaste dienst (zie figuur 16) (CBS, 2017 a). Maar, en daarin ligt naast de hogere kans op werkloos, ook een pijnpunt: op hun beurt zijn mensen met een vast contract weer meer te spreken over hun baan dan werkenden zonder.
Uit de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden blijkt dan ook dat verreweg de meeste Nederlanders werkzekerheid (heel) belangrijk vinden (CBS en TNO, 2018). Los van monetaire genoegdoening kan het plezier dat Nederlanders halen uit werken dus schever zijn gegroeid tussen generaties in het kielzog van de tweedeling op de arbeidsmark. Des te meer omdat in onder andere figuur 3 te zien was dat flexibilisering voor jongere generaties vaker een –als minder prettig ervaren- tijdelijk contract betekent, en voor ouderen eerder het –als fijn ervaren- zelfstandig ondernemerschap.
Een ander effect van de generatiekloof op de arbeidsmarkt kan zijn dat het grote beslissingen doorkruist, zeker in de belangrijke leeftijdsgroep van 25 tot 34 jaar die de afgelopen vijftien jaar steeds vaker en langer in flexibel verband is gaan werken. Denk aan de wens om kinderen te krijgen (zie bijvoorbeeld Adserà, 2004), of een eigen huis te kopen. Het laatste kan helpen verklaren waarom onder jongeren minder huiseigenaren zijn te vinden (figuur 17) (zie ook de Special ‘Waarom jongeren steeds minder en ouderen steeds vaker een huis kopen’ en het Themabericht ‘Hoe helpen we starters op de koopwoningmarkt?’).
Het zou op zijn beurt kunnen meespelen in het feit dat zelfstandigen tevredener zijn over hun werksituatie dan Nederlanders met een tijdelijk contract: zelfstandigen, die doorgaans al wat ouder zijn, hebben dikwijls al een eigen woning (Dol et al., 2014), en vermoedelijk ook al kinderen. Het niet hebben van een vast contract houdt hen op dit gebied dus niet tegen, terwijl het uitblijven ervan voor jongere flexwerkers daarin wel drempels kan opwerpen.
Naast zulke welzijnskwesties kan geld zeker ook een rol spelen. Zo is het aannemelijk dat werknemers zonder vast contract een slechtere positie hebben in salarisonderhandelingen. Wie een halfjaarcontract heeft, zal eerder ijveren voor een contractverlenging dan voor een hoger loon. Het kan een van de verklaringen zijn voor de geringe loongroei in Nederland (zie ook ‘Besteedbaar inkomen van huishoudens staat al bijna veertig jaar vrijwel stil’). Parallel daaraan kan het wel of niet hebben van een vast contract een rol spelen in het volgen van trainingen en cursussen (Montizaan, 2018). Op zijn beurt kan dit weer belangrijk zijn om ‘carrière te maken’ en in de toekomst sterker te staan in salarisonderhandelingen.
Daarnaast leidt de groei van de groep zelfstandigen ertoe dat minder Nederlanders zijn verzekerd tegen arbeidsongeschiktheid. Dit kan risicovol zijn, omdat de kans daardoor groter is op een flinke terugval in het inkomen bij ziekte of arbeidsongeschiktheid en/of op een toenemend beroep op uitkeringen en toeslagen (zie ook ‘Arbeidsongeschiktheidsverzekeringen voor zelfstandigen: kiezen of dwingen?’).
Als laatste bouwen zelfstandigen niet altijd een tweede-pijler-pensioen op (zie ook ‘Niet alleen zzp’ers, maar ook veel werknemers koersen af op pensioentekort’). De kans op een pensioengat is ook groter voor wie geen vast contract heeft maar jarenlang in de flexibele schil zit, omdat de kans op perioden van werkloosheid daarin groter zijn (zie CBS. 2017b).
Verwachtingen
Zoals eerder in deze Special is genoemd, wijzen de jongste cijfers erop dat het aantal én het aandeel vaste contracten weer stijgt door het economische herstel en de krapper wordende markt (zie figuur 18). De verwachting is dat de werkloosheid dit en volgend jaar daalt in het kielzog van de economische groei (zie ‘Nederlandse economie groeit nog steeds, maar wel iets minder hard’). Dat biedt soelaas voor zowel nieuwkomers als huidige werkenden in de flexibele schil: hun kans om door te dringen tot de ‘harde kern’ van vaste werknemers stijgt daardoor mogelijk.
Toch verloopt de opleving van het vaste contract ondanks de economische rugwind maar mondjesmaat (zie ook ‘Zzp’ers na de crisis’). Bovendien verandert het weinig aan de beleidsmaatregelen die ook vóór de crisis al een gat sloegen tussen generaties op de arbeidsmarkt. Dat vergt modern beleid, waarin de huidige verdeelde markt wordt hervormd. Eén systeem is nodig met kleinere verschillen in kosten en risico’s tussen vaste en flexibele arbeid, bijvoorbeeld door de loondoorbetaling bij ziekte van nu nog maximaal twee jaar te hervormen en de zelfstandigenaftrek af te bouwen (zie ook ‘Voorbij de mythe van baanzekerheid en het vaste contract, op weg naar werkzekerheid’ en ‘Baanzekerheid is uiteindelijk niet sociaal’).
Het huidige kabinet van VVD, CDA, D66 en ChristenUnie heeft in zijn regeerakkoord de wens uitgesproken om hier werk van te maken, met als eerste stap de Wet arbeidsmarkt in balans. In dat wetsvoorstel wordt onder meer flexibele arbeid duurder gemaakt, en vaste arbeid goedkoper. Het is op dit moment nog lastig in te schatten of dit daadwerkelijk zal leiden tot een vlotter werkende arbeidsmarkt. Het wetsvoorstel laat essentiële onderwerpen namelijk buiten beschouwing, zoals de rol van zzp’ers en loondoorbetaling bij ziekte. Desalniettemin lijkt het wetsvoorstel een stap in de richting ‘vast minder vast, flexibel minder onzeker’ (zie ook ‘Reactie op de internetconsultatie Wet arbeidsmarkt in balans’).
Hoewel in figuur 2 was te zien dat jongeren een lange weg hebben af te leggen, kan nieuw beleid in combinatie met een krapper wordende markt een kans zijn voor jongere generaties om zich in te vechten in de kern van de arbeidsmarkt. Die kern biedt dan misschien niet dezelfde vastigheid als afgelopen decennia, maar zou wel voor meer zekerheid moeten zorgen dan de huidige flexibele schil. Op den duur kan dit ook een positieve impuls zijn voor jongeren die een gezin willen beginnen en voor starters op de woningmarkt.
Appendix
Bronnen
Adserà, A. (2004). Changing fertility rates in developed countries. The impact of labor market institutions. Journal of Population Economics, (2004)17, 17-43.
Bolhaar, J., Brouwers, A., Scheer, B. (2016). De flexibele schil van de Nederlandse arbeidsmarkt: een analyse op basis van microdata. Den Haag: Centraal Planbureau.
Breen, R. (2005). Explaining cross-national variation in youth unemployment: market and institutional factors. European Sociological Review, (21)2, 125-134.
CBS (2016). Toename flexwerk vooral bij jongeren met bijbanen. Den Haag/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek.
CBS (2017a). Zelfstandigen meest tevreden, uitzendkrachten minst. Den Haag/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek.
CBS (2017b). Hoe staat het met de werkzekerheid van flexwerkers? Den Haag/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek.
CBS en TNO (2018). Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden 2017. Den Haag: Centraal Bureau voor de Statistiek en de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek.
Dol, K., Boumeester, H., Mariën, G. (2014). De positie van flexwerkers en zzp’ers op de woningmarkt. Delft: TU Delft.
Euwals, R., De Graaf-Zijl, M., Van Vuuren, D. (2016). Flexibiliteit op de arbeidsmarkt. Den Haag: Centraal Planbureau.
Josten, E., Vlasblom, J.D. (2017). Maakt zzp’er worden tevreden? Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, (33)3,269-283.
Josten, E., Vlasblom, J.D. (2018). Tijdelijk werk geven. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Kleinknecht, A. (1998). Is labour market flexibility harmful to innovation? Cambridge Journal of Economics, (22)3, 387-396.
Lindbeck, A., Snower, D. (1984). Involuntary unemployment as an insider-outsider dilemma. Stockholm: Institute for International Economic Studies, University of Stockholm.
Ministerie van SZW (2015). Eindrapport IBO Zelfstandigen zonder personeel. Den Haag: Rijksoverheid.
Montizaan, R. (2018). Arbeidsmarktflexibilisering kan leven lang leren hinderen. Economisch Statistische Berichten.
Nickell, S. (2003). Labour Market Institutions and Unemployment in OECD Countries. CESifo DICE Report (1)2, 13-16. München: ifo Institut.
Rueda, D. (2014). Dualization, crisis and the welfare state. Socio-Economic Review, (2014)12, 381-407.
Vlasblom, J.D., Josten, E. (2013). Een onzeker perspectief: vooruitzichten van tijdelijke werknemers. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
SCP (2016). Emancipatiemonitor 2016. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Van Echelt, P., Croezen, S., Vlasblom, J.D., De Voogd-Hamelink, M., Mattijssen, L. (2016). Aanbod van arbeid 2016. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.