Onderzoek
Handelsoorlogen toen en nu: een vergelijking met de Smoot-Hawley Act uit de jaren dertig
De huidige handelsspanningen worden vaak vergeleken met de crisis in de jaren dertig, die is verergerd door de Smoot-Hawley Tariff Act. Een les die we trekken is dat zonder overheidsinterventie om kwetsbare groepen te helpen de voedingsbodem voor protectionisme zal blijven bestaan.
In het kort
Sinds Donald Trump in maart van dit jaar handelstarieven op zonnepanelen en wasmachines afkondigde, is regelmatig de vergelijking gemaakt met de handelsoorlog in de jaren dertig. Na de Amerikaanse beurskrach in 1929 en de daaropvolgende wereldwijde economische malaise besloten de Amerikanen om hun landbouw en industrie af te schermen met tariefmuren via de zogenoemde Smoot-Hawley Act. Deze wet vormde het startschot voor een wereldwijde handelsoorlog tussen landen. In deze Special kijken we naar de overeenkomsten en verschillen tussen de situatie toen en nu. En nog belangrijker: welke economische lessen kunnen we trekken uit het verleden?
De Smoot-Hawley Act in vergelijking met de situatie nu: de verschillen
Verschil 1: mate en vorm van protectionisme
De Smoot-Hawley Act van 1930 betekende het startpunt van een wereldwijde opleving van protectionisme. De wet verhoogde de Amerikaanse tarieven op meer dan 20.000 importgoederen met gemiddeld ongeveer 20 procent. De tarieven waren destijds al fors hoger dan nu het geval is (zie figuur 1).
Dit blijkt ook uit de opbrengsten van tarieven als percentage van de importwaarde (zie Crucini en Kahn, 2003). Dit steeg in Amerika in de periode 1929-1930 van 40,1 naar 47,1 procent (Irwin, 1998). Tegenwoordig ligt dit percentage op ongeveer 1,7 (Worldbank). Hoewel het gemiddelde importtarief door het huidige en aangekondigde protectionistische beleid van de Amerikaanse overheid de komende tijd waarschijnlijk wel zal stijgen, zal dit nog steeds in het niet vallen bij de situatie van bijna negentig jaar geleden.
Non-tarifaire handelsbelemmeringen
De mate van protectionisme wordt niet alleen bepaald door tarieven, maar ook door non-tarifaire barrières, zoals importvergunningen, quota’s, productstandaarden of sanitaire en fytosanitaire maatregelen. In 1932 stegen non-tarifaire barrières in Europa sterk. Frankrijk begon in 1931 met het implementeren van importquota’s op 50 belangrijke producten. Dit werd vervolgens uitgebreid naar 1.100 items in 1932 en het gevolg was dat ook in andere delen van Europa importquota’s op grote schaal werden ingevoerd.
De sterke stijging van de invoering van importquota’s was een reactie van landen op handelspartners die de Gouden Standaard loslieten om hun munt te laten depreciëren (zie figuur 2). Vooral landen die na de Eerste Wereldoorlog te maken kregen met hoge inflatie wilden vasthouden aan de Gouden Standaard en hun wisselkoers niet laten depreciëren. Om hun concurrentiepositie te beschermen, zochten deze landen als alternatief hun toevlucht tot het invoeren van non-tarifaire maatregelen (Eichengreen en Irwin, 2010).
Hoewel de handelstarieven de afgelopen jaren vrij stabiel zijn gebleven of zelfs zijn gedaald, geldt dat niet voor het aantal non-tarifaire barrières (NTB). Data van de Wereldhandelsorganisatie laten zien dat de VS met afstand de meeste NTB’s heeft geïnstalleerd: 2.250 maatregelen in totaal (zie figuur 3). Ter vergelijking: China heeft slechts 540 maatregelen geïmplementeerd. Ook is er een duidelijke trend in de VS zichtbaar naar een hogere mate van protectionisme met behulp van NTB’s: het aantal was in 2000 nog 1.135 maatregelen. Daar komt bij dat er momenteel verschillende initiatieven lopen die nog moeten worden omgezet naar beleid, waardoor het aantal NTB’s in Amerika binnen afzienbare tijd zelfs zou kunnen oplopen naar 5.717. De VS is overigens niet het enige land dat verschillende NTB’s in de pijplijn heeft zitten. Ook China werkt aan de implementatie van 2.284 maatregelen en de EU heeft ook nog 1.572 initiatieven om het aantal NTB’s te verhogen. Overigens moet wel worden aangemerkt dat het turven van NTB’s nog niks zegt over de mate waarin buitenlandse exporteurs worden belemmerd. Als voorbeeld: een productstandaard die voorschrijft dat alle geïmporteerde voetballen een vierkante vorm moeten hebben, blokkeert praktisch de import van alle buitenlandse voetballen, terwijl een standaard die aangeef dat een voetbal een ventiel moet hebben de kwaliteit van de producten voor consumenten verhoogt. In beide gevallen wordt de NTB in de statistieken meegeteld als één maatregel, terwijl de aard en impact ervan totaal verschillend is.
Een belangrijke conclusie is dat protectionisme dus van alle tijden is (zie ook Boonstra, 2018). Hoewel handelstarieven in de jaren dertig weliswaar een stuk hoger lagen dan nu het geval is, wordt protectionisme in het huidige tijdsgewricht vooral toegepast door het optrekken van non-tarifaire barrières. De VS is daarbij koploper.
Verschil 2: Door internationale ketenintegratie hebben bedrijven meer last van handelsbelemmeringen dan vroeger
Een ander verschil met de jaren dertig is dat de wereldhandel tegenwoordig voor een groot deel bestaat uit geïntegreerde productieketens. Bedrijven uit de Verenigde Staten en Europa maken veel gebruik van internationale comparatieve voordelen, wat ervoor heeft gezorgd dat ze zo efficiënt mogelijk kunnen produceren en hun concurrentiepositie kunnen versterken (zie Boonstra, 2018). Zo profiteren zij van relatief lage loonkosten in Azië voor de assemblage van goederen, terwijl de marketing en onderzoek & ontwikkeling worden gedaan in het thuisland. Uiteindelijk worden goederen dus niet meer volledig binnen één land gemaakt en vervolgens geëxporteerd naar een ander land. Verschillende delen van productieprocessen vinden in verschillende landen plaats en onderdelen kunnen verscheidene keren over de landsgrenzen gaan.
Deze verandering van handelspatronen zorgt ervoor dat tarieven een forsere impact kunnen hebben dan op de relatief afgesloten markt in de jaren dertig (zie Johnson en Noguera, 2012). Het opknippen van de waardenketen herbergt namelijk als risico dat importtarieven bedrijven kunnen raken die halffabricaten en grondstoffen uit het buitenland importeren. Uiteindelijk gaat deze kostenverhoging ofwel ten koste van de winst van bedrijven ofwel krijgen consumenten deels de rekening gepresenteerd (zie ook De economische impact van handelsoorlogen). Onderzoek heeft laten zien dat de recente Amerikaanse tarieven op Chinese import ter waarde van in totaal 50 miljard dollar vooral betrekking hebben op halffabricaten en kapitaalgoederen (zie Bown, Jung en Lu, 2018 en figuur 4). Het gevolg is dat het aandeel Chinese multinationals dat wordt geraakt door de tarieven relatief beperkt is (Lovely en Liang, 2018a). Lovely en Liang (2018b) laten zien dat de tarieven van het 50 miljard dollar-pakket voor ruwweg 40 procent neerslaan bij Chinese bedrijven en de resterende 60 procent bij buitenlandse bedrijven die actief zijn in China. De tarieven die betrekking hebben op elektrotechnische producten slaan zelfs voor 87 procent neer bij buitenlandse bedrijven. De onderzoeken van Lovely en Liang bevestigen het beeld dat het vandaag de dag veel lastiger is om protectionistisch beleid te voeren zonder dat een land zich in zijn eigen voet schiet (zie ook Erken en Tulen, 2017).
De Smoot-Hawley Act in vergelijking met de situatie nu: de overeenkomsten
Overeenkomst 1: de motivatie is dezelfde gebleven
De Smoot-Hawley Act is in juni 1930 ingevoerd door president Hoover. De basis voor deze protectionistische wet was al ruim daarvoor gelegd vanuit politiek-electoraal oogpunt. Het beschermen van de agrarische gemeenschap tegen buitenlandse importconcurrentie was namelijk een van de belangrijkste onderwerpen geweest tijdens de verkiezingscampagne in 1928. Door een sterke stijging van de buitenlandse vraag naar Amerikaanse producten tijdens de Eerste Wereldoorlog en grondprijsspeculatie hadden veel boeren zich begin van de jaren twintig in de schulden gestoken. Een onverwachte daling van de grondstofprijzen en monetaire verkrapping door de Federal Reserve zorgden ervoor dat veel agrariërs gedurende de roaring twenties in de problemen kwamen. Herbert Hoover had daarom tijdens zijn campagne beloofd om goedkope buitenlandse landbouwproducten van Amerikaanse markten te weren en daarmee binnenlandse banen en productie te beschermen. In eerste instantie was de verhoging van de tarieven er dus alleen op gericht de agrarische sector te beschermen, maar later werden de tarieven ook van toepassing op producten uit de maakindustrie.[1]
De overeenkomst tussen de verkiezingscampagne van Herbert Hoover in 1928 en die van Donald Trump in 2016 is gemakkelijk gelegd. In beide campagnes stond het behoud van banen voor Amerikaanse werknemers centraal en werd met een de beschuldigende vinger gewezen naar het buitenland. Ook waren beide presidenten van mening dat het heffen van importtarieven de geëigende oplossing was om deze electoraal interessante groepen aan zich te binden. Maar waar Hoover zich vooral richtte op de agrarische gemeenschap die in de jaren dertig nog bijna een kwart bedroeg van de totale beroepsbevolking, richt Trump zijn aandacht vooral op het beschermen van werknemers in de maakindustrie. De onfortuinlijke positie waarin de Amerikaanse werknemer zich momenteel bevindt, is volgens Trump vooral de schuld van China, Mexico, het vrijhandelsverdrag NAFTA en Duitse auto’s. Het is niet toevallig dat de landen die Trump op de korrel neemt ook de landen zijn met het grootste overschot op de handelsbalans met de VS. Trump is van mening dat het exportoverschot van deze landen het gevolg is van oneerlijke handelspraktijken, wat ervoor heeft gezorgd dat de Amerikaanse industrie is weggeconcurreerd en banen van de werkende klasse zijn verdwenen. China staat in het middelpunt van het Amerikaanse protectionistisch beleid: zie bijvoorbeeld deze verklaring.
[1] In de negentiende eeuw was het Amerikaanse protectionisme juist vooral gericht geweest op de maakindustrie, maar nu die een sterke internationale concurrentiepositie had verworven ging de aandacht allereerst uit naar de noodlijdende landbouw. Tijdens de verkiezingen van 1928 beloofden de Republikeinen de kiezer de landbouw met dezelfde tariefmuren te beschermen als de industrie. Maar tegen de zin van Hoover die zich aan de campagnebelofte wilde houden dat alleen de landbouw zou worden beschermd door nieuwe tarieven, wist de invloedrijke industriële lobby de Republikeinen in het Huis van Afgevaardigden en de Senaat zover te krijgen om na de verkiezingen ook de tarieven voor de maakindustrie te verhogen.
Box 1: Snijdt het pleidooi voor protectionisme hout?
Het pleidooi van zowel Hoover als Trump om de Amerikaanse werknemers te beschermen blijkt al bijna een eeuw electoraal appèl te hebben, want beide mannen hebben uiteindelijk de presidentsverkiezing gewonnen. We zouden zelfs zo ver kunnen gaan dat handelsoorlogen voort lijken te komen uit onvrede vanuit een bepaalde industrie of groep die aan de verliezende hand is op economisch gebied. Dit wordt bevestigd in een studie van Autor et al. (2016), waarin is gekeken naar het stemgedrag in Amerikaanse regio’s die in hogere mate kwetsbaar waren voor de opkomst van China op het mondiale handelstoneel. De studie laat zien dat in de kwetsbare regio’s meer steun is voor politici die hameren op protectionisme dan in andere gebieden. De onvrede onder bepaalde lagen van de Amerikaanse bevolking op zichzelf is overigens begrijpelijk. Figuur 5 laat zien dat het reële loon onder Amerikaanse mannen in loondienst in brede zin is afgenomen ten opzichte van het begin van deze eeuw. Vooral de Amerikaanse middelbaar opgeleide mannen hebben door de jaren heen hun reële jaarlijkse loon zien dalen van ruwweg 42.000 naar 37.000 dollar. Het is opvallend dat de daling van het loon onder de Amerikaanse lager en middelbaar opgeleiden samenvalt met de toetreding van China tot de Wereldhandelsorganisatie (WTO) in december 2001, met als gevolg explosieve exportgroei van China naar de VS. Ook is rond deze periode een sterke daling van de werkgelegenheid in de Amerikaanse maakindustrie te zien die hand-in-hand lijkt te gaan met een sterke stijging van de importconcurrentie uit China (figuur 6).
Er zijn diverse empirische studies die het beeld dat wordt geschetst in figuur 5 en 6 onderschrijven. Ebenstein et al. (2014) laten zien dat handel veel Amerikaanse werknemers van hoogbetaalde in laagbetaalde banen heeft geduwd, wat heeft geresulteerd in een reële loondaling van 12 tot 17 procent. Ook andere studies laten zien dat de baten van verplaatsing van bedrijfsactiviteiten naar het buitenland (zoals naar lagelonenlanden) vooral winst heeft opgeleverd voor hooggekwalificeerde werknemers en tot verliezen heeft geleid voor de middelbaar gekwalificeerden (zie bijvoorbeeld Oldenski (2014) en Autor, Katz en Kearney (2006)). Uit een studie van Autor (2018) komt naar voren dat de voordelen van internationale handel neerkomen bij een grote groep consumenten, maar dat de nadelen gelden voor een kleine, geconcentreerde en vaak kwetsbare groep werknemers. Weliswaar was de opkomst van China enorm positief voor de welvaart in de wereld, maar het creëerde ook verliezende partijen in industrieën die kwetsbaar waren voor deze nieuwe concurrentie. De meest kwetsbare sectoren waren vaak regionaal geconcentreerd waardoor de verliezen vooral werden gevoeld in specifieke gebieden.
Uit een studie van Autor et al. (2014) blijkt dat zowel individuen uit hoge als die uit lage inkomens zijn geraakt door de opkomst van China. Er is wel een groot verschil in de manier waarop de werknemers in verschillende inkomensgroepen zich aan de nieuwe situatie hebben aangepast. Werknemers met hoge inkomens veranderen relatief gemakkelijk van sector en behouden hetzelfde loon. Werknemers met middelbare en lagere inkomens blijven vaak actief in dezelfde sector en gaan er significant op achteruit qua inkomen. Dit beeld zien we dus ook terug in figuur 5.
Acemoglu et al. (2016) laten zien dat Chinese importpenetratie tussen 1999 en 2011 een half miljoen Amerikaanse banen in de maakindustrie heeft gekost. Dit klinkt veel, maar het totale banenverlies in de maakindustrie in diezelfde periode bedroeg 5,5 miljoen banen. Chinese importconcurrentie is dus verantwoordelijk voor ‘slechts’ 10 procent van het totale banenverlies in de Amerikaanse maakindustrie. De belangrijkste andere reden waarom er relatief veel werk verloren is gegaan is namelijk technologische ontwikkeling en automatisering van bedrijfsactiviteiten. Figuur 7 laat zien dat een groot deel van het verlies aan banen kan worden toegeschreven aan een stijging van de arbeidsproductiviteit per uur. Door snellere processoren en automatisering van bedrijfsactiviteiten is het mogelijk om meer goederen te produceren met steeds minder mensen.
Empirisch onderzoek van Hicks en Devaraj (2015) laat inderdaad zien dat 88 procent van het Amerikaanse banenverlies tussen 2000 en 2010 het gevolg is van productiviteitsgroei in plaats van handel of een daling van de binnenlandse vraag. Uiteindelijk is het probleem met technologische ontwikkeling dat deze niet kan worden teruggedraaid en ook electoraal niet echt goed scoort. Het is veel eenvoudiger om het buitenland de schuld te geven voor alle binnenlandse economische malaise en vervolgens tarieven te implementeren. En hoewel tariefmuren kortstondig misschien verlichting kunnen brengen, blijkt uit verschillende studies dat de productiviteitsgroei op langere termijn juist wordt geremd wanneer een land zich minder openstelt voor handel (zie De economische impact van handelsoorlogen en Boonstra (2018)). Het gevolg is dat de sector de concurrentie met het buitenland zeer zeker niet meer aan kan als de protectionistische barrières wegvallen.
Overeenkomst 2: toenemend protectionisme tijdens hoogconjunctuur
Een tweede overeenkomst tussen de opkomst van wereldwijd protectionisme in de jaren dertig en protectionisme vandaag de dag is dat tarieven zijn ingevoerd tijdens een periode van hoogconjunctuur en niet als reactie op economische neergang. In de jaren dertig was de Smoot-Hawley Act in eerste instantie gericht op het beschermen van boeren tegen dalende voedselprijzen als gevolg van buitenlandse concurrentie. Het was geen reactie op de Grote Depressie. De tarieven in de Smoot-Hawley Act werden namelijk door het Huis van Afgevaardigden op 28 mei 1929 als wetsvoorstel geaccepteerd (zie Irwin, 2009). Dit was dus ruimschoots voor de beruchte beurskrach op 24 oktober 1929 (Zwarte Donderdag). Wel zorgden de verslechterde economische vooruitzichten ervoor dat de Senaat de hogere tarieven –inclusief die voor de industrie–uiteindelijk goedkeurde, waardoor president Hoover op 17 juni 1930 de wet daadwerkelijk kon ondertekenen.
Ook momenteel is er sprake van gunstige economische omstandigheden. De regering Trump heeft het recente pakket van protectionistische maatregelen ingevoerd tegen de achtergrond van mondiale hoogconjunctuur (zie figuur 8). De meest recente kwartaalrealisatie van het Amerikaanse bbp bedroeg maar liefst 4,1 procent (geannualiseerd) en we verwachten voor dit jaar een gemiddelde jaarlijkse groei van het bbp van 2,8 procent, en van 2,3 procent voor 2019.
Overeenkomst 3: actie leidt tot reactie
De tarievenverhoging via de Smoot-Hawley Act zorgde voor boze reacties vanuit het buitenland (Irwin, 2009). De VS exporteerde meer dan het land importeerde en door extra protectionisme werd het nog lastiger voor andere landen om de schulden uit de Eerste Wereldoorlog door export af te betalen. Verschillende landen, zoals Canada, Cuba, Spanje en Mexico, verhoogden daarom direct hun eigen importtarieven als reactie op de Smoot-Hawley Act. Frankrijk volgde één jaar later. Duitsland voerde handelsbeperkende maatregelen in tijdens de bankencrisis in 1931, terwijl de Britten hun vrijhandelsbeleid opgaven nadat de financiële crisis in hetzelfde jaar ook het VK had bereikt. In de jaren dertig hebben de belangrijkste handelspartners van de VS -hetzij direct, hetzij een jaar later- gereageerd op de protectionistische maatregelen van de Amerikanen. Ook op de handelsmaatregelen van de regering Trump is door de meeste landen gereageerd met tegenmaatregelen, zelfs vaak nog sneller dan in de jaren dertig.
Conclusie: welke lessen kunnen we trekken?
Zoals eerder in deze Special betoogd, heeft zowel president Hoover als Donald Trump wel degelijk een punt dat globalisering niet louter heeft geleid tot winnaars. Vooral onder toch al kwetsbare groepen werknemers zijn er ook verliezers. Het grootste probleem in hun redenatie is alleen dat protectionisme niet het antwoord is om deze kwetsbare groepen te helpen. De poging in de jaren dertig om de banen te beschermen in de landbouwsector heeft niet het gewenste effect gehad: het aandeel van de Amerikaanse bevolking dat in de landbouw werkte is verder gedaald van 26 procent in 1920 tot 8,1 procent in 1960 (Lebergott, 1966). Tegenwoordig is dit aandeel zelfs nog maar 1,6 procent (zie figuur 9).
Het is onwaarschijnlijk dat protectionisme de verloren arbeidsintensieve banen in de maakindustrie wel terugbrengt naar de VS. De productiekosten in Azië blijven aanzienlijk lager en de VS heeft simpelweg geen comparatief voordeel meer in de arbeidsintensieve laaggeschoolde productie. Ook de OECD (2016) stelt dat ‘reshoring'[2] de werkgelegenheid in de maakindustrie nooit meer terug zal brengen naar het niveau van de gloriedagen in de jaren zeventig en tachtig. Daarnaast zijn, zoals gezegd, veel banen in de VS verloren gegaan door automatisering. Indien door de tarieven de vraag naar binnenlands geproduceerde goederen toeneemt, zou de werkgelegenheid toe kunnen nemen, maar zullen de effecten waarschijnlijk wel beperkt zijn.
Daarnaast is het beschermen van banen via protectionisme vanuit kosten-batenafweging zeer inefficiënt. Casestudies op basis van eerdere protectionistische maatregelen wijzen uit dat het behoud van een baan een half tot één miljoen dollar kost.[3] Consumenten krijgen te maken met hogere prijzen voor hetzelfde product, bijvoorbeeld tijdens de tarievenverhoging op autobanden van Obama. Door die maatregel konden consumenten minder banden kopen en minder geld uitgeven aan andere producten. Dit leidt tot een afname van de vraag naar goederen en kost banen in de detailhandel.[4] Het aantal verloren banen in de detailhandel is vele malen groter dan de banen die in de maakindustrie zijn behouden. De tarieven kostten circa 3.800 banen in de detailhandel en leverden 1.200 banen in de maakindustrie op. Per saldo was er dus sprake van een verlies van 2.600 banen door het instellen van de tarieven op banden. Tegenmaatregelen van getroffen landen versterken het negatieve effect op de werkgelegenheid uiteraard door banenverlies bij exporterende bedrijven.
Tot slot is het feit dat handelspartners tegenmaatregelen treffen iets waar de Amerikaanse beleidsmakers bij het opstellen van protectionistische maatregelen al negentig jaar lang onvoldoende rekening mee lijken te houden.[5] Het gevolg is dat handelsoorlogen vanuit macro-economisch oogpunt alleen maar leiden tot economische verliezers (zie De economische impact van handelsoorlogen).
[2] Reshoring betekent het terughalen van bedrijfsactiviteiten uit het buitenland.
[3] Hufbauer, Berliner en Elliot (1986) en Hufbauer en Lowry (2012).
[4] Deze kosten worden geschat door het aantal werknemers in de detailhandel te delen door de jaarlijkse omzet. Vervolgens wordt door de prijsstijging van het andere product berekend met hoeveel de omzet zal afnemen en hoeveel banen dit vervolgens kost.
[5] Waarschuwingen van de Democratische oppositie voor mogelijke vergeldingsmaatregelen van handelspartners in reactie op Smoot-Hawley werden door de Republikeinse meerderheid in het Congres in de wind geslagen.
Wat zou de Amerikaanse overheid dan moeten doen?
De gewenste beleidsreactie is niet om de sectoren en bedrijven te beschermen met protectionistische maatregelen, maar door met actief arbeidsmarktbeleid te stimuleren dat de personen die door globalisering en automatisering werkloos zijn geworden een nieuwe baan kunnen vinden in levensvatbare sectoren. Dit kan bijvoorbeeld via looncompensatie wanneer een ontslagen werknemer een baan accepteert tegen een lager loon in een andere sector. Nu blijven werknemers vaak op zoek naar werk in dezelfde sector omdat ze geen lager loon willen accepteren, waardoor ze langer inactief zijn op de arbeidsmarkt en dit verslechtert de baankansen en hun inzetbaarheid op de langere termijn.
Daarnaast zou de Amerikaanse overheid minder bezig moeten zijn met buitenlandse concurrentie en handel, en veel meer moeten investeren in het structureel verhogen van de concurrentiekracht van de Amerikaanse industrie zélf. Hierbij gaat het om investeringen in innovatie en menselijk kapitaal. Als de arbeidsproductiviteitsgroei in de Amerikaanse industrie weer versnelt, volgen nieuwe banen uiteindelijk vanzelf.
Het gevoerde beleid van de Amerikaanse overheid in de afgelopen decennia heeft haaks gestaan op de gewenste beleidsreactie in de vorm van arbeidsmarktprogramma’s, inkomensondersteuning van kwetsbare groepen of investeringsprogramma’s om de concurrentiekracht van de Amerikaanse industrie te versterken. In plaats daarvan heeft de Amerikaanse regering vooral belastingkortingen uitgedeeld. Volgens het Institute of Taxation and Economic and Policy zullen de belastingkortingen van de regering Bush, Obama en Trump in de periode 2001-2025 groeien naar 10,5 biljoen dollar[6], bijna twee derde van het Amerikaanse bbp. Deze korting slaat vooral neer bij de rijkste groep Amerikanen. Volgens hetzelfde instituut is in de periode 2001-2018 65 procent van de belastingkorting terechtgekomen bij de rijkste 20 procent. Ook de recente belastinghervorming van Trump (Tax Cuts and Jobs Act) slaat voornamelijk neer bij de Amerikanen die meer dan 150.000 dollar verdienen (zie figuur 10). We weten dat de marginale consumptie-elasticiteit van deze groep beperkt is. Het gevolg is dat de belastingkorting voor een groot deel niet leidt tot hogere binnenlandse vraag en werkgelegenheid, maar vooral heeft bijgedragen aan een groeiend vermogen van een toch al vermogende groep.
Bottomline is dat de Amerikaanse overheid er maar beperkt werk van heeft gemaakt om de scherpe randjes van globalisering voor de meest kwetsbare groepen te verzachten. Naar de toekomst toe valt het daarom ook te verwachten dat de voedingsbodem voor protectionisme zonder additioneel beleid, zoals actief arbeidsmarktbeleid en inkomensondersteuning, zal blijven bestaan.
[6] Dit bedrag is berekend door te kijken naar hoeveel de federale overheid aan belastinginkomsten is misgelopen door de genomen belastingmaatregelen. Dit is hetzelfde als wat Amerikanen zouden hebben betaald aan belastingen wanneer zij hadden afgedragen volgens het belastingregime uit het jaar 2000.
Literatuur
Acemoglu, D., Autor, D., Dorn, D., Hanson, G. H., & Price, B. (2016). Import competition and the great US employment sag of the 2000s. Journal of Labor Economics, 34(S1), S141-S198.
Autor, D. H.(2018), Trade and labor markets: Lessons from China’s rise. IZA World of Labor
Autor, D. H., Dorn, D., & Hanson, G. H. (2016). The china shock: Learning from labor-market adjustment to large changes in trade. Annual Review of Economics, 8, 205-240.
Autor, D. H., Dorn, D., Hanson, G. H., & Song, J. (2014). Trade adjustment: Worker-level evidence. The Quarterly Journal of Economics, 129(4), 1799-1860.
Autor, D. H., Katz, L. F., & Kearney, M. S. (2006). The polarization of the US labor market. American economic review, 96(2), 189-194.
Boonstra (2018). De inzichten van Ricardo staan nog recht overeind. Rabobank.
Bown, E. Jung & Z. Lu (2018). China, and tariffs: From soybeans to semiconductors. VoxEU.
Crucini, M.J. & J.A. Kahn (2003). Tariffs and the Great Depression revisited, NY Fed Staff report.
Ebenstein, A., Harrison, A., McMillan, M., & Phillips, S. (2011). Estimating the impact of trade and offshoring on American workers using the current population surveys. The World Bank.
Eichengreen, B., & D.A. Irwin (2010). The slide to protectionism in the Great Depression: Who succumbed and why?. The Journal of Economic History, 70(4), 871-897.
Erken H. & M. Tulen (2017), US global value chain integration: a major impediment for Trump’s protectionist trade agenda, Rabobank Special, 30 juni 2017.
Hicks, M. J., & Devaraj, S. (2015). The myth and the reality of manufacturing in America. Center for Business and Economic Research, Ball State University, 6.
Hufbauer, G. C., Berliner, D. T., & Elliott, K. A. (1986). Trade protection in the United States: 31 case studies. The International Executive, 28(2), 26-27.
Hufbauer, G. C., & Lowry, S. (2012). US Tire Tariffs: Saving Few Jobs at High Cost. Policy Brief, (12-9).
Irwin, D. A. (2009). Avoiding 1930s-style protectionism: Lessons for today. Centre for Economic Policy Research, 15.
Johnson, R.C., & G. Noguera, G. (2012). Fragmentation and trade in value added over four decades. National Bureau of Economic Research, NBER Paper no. w18186.
Lebergott, S. (1966). Labor force and employment, 1800–1960. In Output, employment, and productivity in the United States after 1800 (pp. 117-204). NBER.
Lovely, M.E. and Y. Liang (2018a). Trump tariffs primarily hit multinational supply chains, harm US technology competitiveness. PIIE.
Lovely, M.E. en Y. Liang (2018b). Revised tariffs against China hit non-Chinese supply chains even harder. PIIE.
Oldenski, L. (2014). Offshoring and the polarization of the US labor market. ILR Review, 67(3_suppl), 734-761.
OECD (2016). Reshoring: Myth or reality? Parijs.