Onderzoek
Ongelijkheid in Nederland
Ongelijkheid is van belang voor tal van sociaaleconomische factoren. De ongelijkheid in Nederland is echter zowel historisch als internationaal gezien laag. Zeker qua inkomensverdeling behoort ons land tot de meest gelijke landen ter wereld.
In het kort
Sinds het boek van Piketty, Capital in the Twenty-first Century, staat het thema inkomens- en vermogensongelijkheid ook in Nederland hoog op de maatschappelijke agenda. Dit is opmerkelijk, aangezien in het boek van Piketty geen cijfers over ongelijkheid in Nederland zijn te vinden.
In deze Special zullen wij daarom onderzoeken in welke mate economische ongelijkheid in Nederland problematisch is. In het eerste deel beperken wij ons tot de theorie en gaan we in op de vraag waarom inkomens- en/of vermogensongelijkheid een probleem zou zijn en welke mogelijke effecten deze ongelijkheid heeft op sociale en economische factoren. In deel twee richten wij ons op de empirie om te kijken hoe ongelijk Nederland nu eigenlijk is. Daarbij behandelen wij twee onderzoeksvragen:
Waarom is ongelijkheid van belang?
In de meeste Westerse landen wordt de mate van economische[1] ongelijkheid gezien als een onderwerp van maatschappelijk belang. Met belastingen en uitkeringen probeert de overheid in de meeste landen de inkomens- en vermogensongelijkheid enigszins te beperken. De vraag is echter waarom we ongelijkheid überhaupt als een probleem zouden moeten zien. Waarom moet de overheid zich bezighouden met de verdeling van materiële welvaart in de samenleving?
In dit hoofdstuk zullen we deze vraag op twee manieren benaderen. De eerste invalshoek is moraal-filosofisch: in hoeverre is gelijkheid wenselijk op basis van fundamentele principes van rechtvaardigheid en welzijn? De tweede invalshoek is instrumenteel: welke invloed heeft ongelijkheid op sociaaleconomische factoren zoals sociale cohesie, criminaliteit en economische groei? Beide benaderingen zullen we in de volgende paragrafen behandelen, waarbij de nadruk zal liggen op de sociaaleconomische invalshoek.
Moraal-filosofische benadering ongelijkheid
In de filosofie bestaat uitgebreid aandacht voor de relevantie van economische gelijkheid. Filosofen denken echter verschillend over het belang van ongelijkheid. Een belangrijk onderscheid hierbij is dat tussen gelijkheid van uitkomsten en gelijkheid van kansen.
Gelijkheid van uitkomsten gaat over de gelijkheid van de verdeling van materiële welvaart in een samenleving. Sommige -vooral libertaire- filosofen geloven dat de verdeling van materiële welvaart volledig aan de vrije markt moet worden overgelaten: vrijheid en bezit (van arbeid en vermogen) zijn absoluut, waardoor de overheid geen rol heeft in de verdeling daarvan (Nozick, 1974). Dit is echter een vrij extreme visie die maar weinig filosofen delen. De meeste filosofen geloven dat enige gelijkheid van uitkomsten wenselijk is, waarbij de achterliggende argumentatie sterk kan verschillen.[2]
Andere filosofen zien ongelijkheid van uitkomsten op zichzelf niet als een probleem. Volgens Frankfurt (1997) is ongelijkheid tussen groepen weinig relevant, van belang is de (absolute) welvaart van de onderste klasse. Het gaat er volgens hem om of mensen een goed leven hebben, niet hoe dat leven zich verhoudt tot dat van anderen.[3]
Naast de discussie over gelijkheid van uitkomsten is er in de filosofie veel geschreven over het belang van gelijkheid van kansen. Hierbij staat niet de wenselijkheid van gelijkheid van (materiële) welvaart in een samenleving centraal, maar de vraag in hoeverre individuen dezelfde kansen krijgen om materiële welvaart te vergaren. Een bekende positie is die van Rawls (1971), die stelt dat individuen met dezelfde kwaliteiten en ambitie dezelfde resultaten moeten kunnen bereiken in een samenleving, ongeacht hun afkomst.
Instrumentele benadering ongelijkheid
Hoewel de filosofische invalshoek van ongelijkheid een interessante is, is hij voor een economische analyse over de wenselijkheid van ongelijkheid minder relevant. De meningen van filosofen over de wenselijkheid van herverdeling van inkomen en/of vermogen lopen sterk uiteen. Economen zijn echter vaak terughoudend in hun morele oordeel. Een invalshoek die beter aansluit bij een economische analyse is de instrumentele benadering: de mate waarin ongelijkheid invloed heeft op sociale factoren (bijvoorbeeld sociale cohesie, criminaliteit) en economische factoren (bijvoorbeeld het BBP).
Sociale factoren: psychosociale theorie Wilkinson
Een van de bekendste studies naar het verband tussen economische ongelijkheid en sociale factoren is het boek The Spirit level van epidemioloog Richard Wilkinson (2009). In dit boek kijkt Wilkinson naar de correlatie tussen inkomensongelijkheid en tal van sociale factoren in de vijftig rijkste landen van de wereld. De resultaten zijn duidelijk: een hogere inkomensongelijkheid is gecorreleerd aan een lagere levensverwachting, minder sociaal vertrouwen, lagere sociale mobiliteit, slechtere mentale en fysieke gezondheid, hogere moordcijfers en andere sociale factoren (zie figuur 1 en 2).
Wat zou deze link tussen ongelijkheid en sociale uitkomsten kunnen verklaren? Een verklaring waar veel consensus over is, stelt dat in landen met een hoge ongelijkheid degenen aan de onderkant van de inkomensladder het slechter hebben dan in andere landen, wat een slechtere gezondheid en hogere criminaliteit in de hand zou kunnen werken. Volgens Wilkinson (2009) is echter niet enkel een slechte positie van de groep aan de onderkant van belang: het gaat er in dit geval niet zozeer om dat de onderste klasse te weinig heeft, maar juist dat zij veel minder heeft ten opzichte van anderen in de samenleving. Wilkinson stelt dat ongelijkheid los van absolute welvaart van belang is aangezien mensen hun onzekerheid over hun status relateren aan anderen, wat hij status anxiety noemt. Met name een hoge inkomensongelijkheid is daarom schadelijk, omdat het mensen in een hiërarchie zou plaatsen. Dit zou volgens Wilkinsons leiden tot een hogere strijd om status wat meer stress, slechtere gezondheid en andere negatieve sociale uitkomsten tot gevolg zou hebben (figuur 1 en figuur 2)[4].
Er zijn de afgelopen jaren veel studies gepubliceerd die net als Wilkinson aantonen dat een hogere economische ongelijkheid invloed heeft op sociale factoren (Rowlingson, 2011). Toch is er ook kritiek op de conclusies van Wilkinson. Een belangrijk punt van kritiek is dat correlaties die hij laat zien geen causaties zijn: het kan best dat lage economische ongelijkheid samenhangt met andere culturele of institutionele factoren die leiden tot wenselijke sociale uitkomsten, of zelfs dat wenselijke sociale uitkomsten leiden tot minder economische ongelijkheid. Uit ander onderzoek blijkt dat er inderdaad een correlatie bestaat tussen ongelijkheid en sociale factoren, maar dat de impact van ongelijkheid vaak samenhangt met andere variabelen zoals de culturele en institutionele structuur van een land (Rowlingson, 2011).
Een andere vraag is in hoeverre het verband tussen ongelijkheid en sociaal welzijn van belang is voor relatief egalitaire landen zoals Nederland. Van der Werfhorst (2014) probeert deze vraag te beantwoorden door te kijken naar het verband tussen inkomensongelijkheid en sociaal vertrouwen binnen Europa én binnen Nederland. Zijn conclusie is dat er inderdaad een sterk verband bestaat tussen inkomensongelijkheid en sociaal vertrouwen, wat in lijn is met de psychosociale theorie van Wilkinson. In hoofdstuk 2 zullen we verder onderzoeken in hoeverre de schadelijke effecten van ongelijkheid daadwerkelijk relevant zijn voor Nederland.
Concluderend kunnen we stellen dat, hoewel het causale verband tussen inkomensongelijkheid en sociale factoren niet altijd zonder meer kan worden onderschreven, ongelijkheid wel degelijk van belang is voor het sociale vertrouwen in een land.
[1] Onder economische ongelijkheid verstaan we hier de relatieve verdeling van inkomen en vermogen in een land. Er zijn naast economische ongelijkheid ook andere vormen van ongelijkheid. Over de wenselijkheid van deze vormen van gelijkheid lijkt in de Westerse wereld (in tegenstelling tot economische ongelijkheid) veel consensus te bestaan. Denk aan politieke gelijkheid (iedereen moet in dezelfde mate kunnen participeren in het politieke proces) en aan gelijkheid voor de wet (iedereen is voor de wet gelijk).
[2] Zo geloven utilitaristen in een herverdeling van materiële welvaart om het geaggregeerde welzijn van alle individuen te maximaliseren, terwijl het egalitarisme gelijkheid op zichzelf als moreel wenselijk ziet.
[3] Dit betekent dat als de onderste klasse er in welvaart op vooruit gaat het per definitie goed is, waarbij het dus irrelevant is in hoeverre de welvaart van de rest van de samenleving wordt verhoogd.
[4] Inkomensongelijkheid is hier gedefinieerd als de ratio van de hoogste en laagste 20% inkomens; vertrouwen is gedefinieerd als het percentage mensen dat bevestigend antwoordt op de stelling: “de meeste mensen zijn te vertrouwen’’.
Economische factoren
Behalve de invloed die ongelijkheid heeft op sociale factoren is er ook veel discussie in welke mate ongelijkheid invloed heeft op economische factoren. Een beeld dat traditioneel uit de economische literatuur naar voren kwam, is dat meer economische ongelijkheid goed is voor economische groei (Dervis en Karas, 2014). Landen met meer spaargeld zouden in deze visie meer investeringen en hogere economische groei bewerkstelligen (Kaldor, 1957). Aangezien mensen in landen met een hogere inkomensongelijkheid gemiddeld meer sparen[5] zou daarom een hogere inkomensongelijkheid bevorderlijk zijn voor economische groei. Een ander argument waarom ongelijkheid goed zou zijn voor groei is dat het ondernemerschap lonender maakt en mensen motiveert om meer te werken en te investeren in opleidingen (Lazear and Rosen, 1981).
Meer recente studies wijzen echter vooral op de negatieve effecten van inkomensongelijkheid op economische groei. Ostrey et al. (2014) concluderen dat lagere ongelijkheid significant correleert met een hogere groei op de lange termijn. Hun belangrijkste verklaring hiervoor is dat landen met een hogere inkomensgelijkheid politiek, sociaal en financieel stabieler zijn. Deze conclusie houdt ook stand als zij wordt gecorrigeerd voor de mogelijke schadelijke effecten van herverdelingen en lagere spaarquota bij meer gelijkheid.[6]
Ook de OECD vindt een duidelijk verband tussen inkomensongelijkheid en groei (OECD, 2014). Volgens dit rapport kan dit verband worden verklaard doordat hogere inkomensongelijkheid de ontwikkelingspositie van de lagere inkomensdecielen vermindert. Individuen in deze lagere inkomensgroepen investeren namelijk te weinig in onderwijs, wat tot gevolg heeft dat hogere inkomensongelijkheid leidt tot een onderinvestering in menselijk kapitaal.
Een Keynesiaans argument waarom te veel ongelijkheid slecht is voor groei, is dat een hoge inkomensongelijkheid leidt tot een lagere effectieve vraag. Aangezien hogere inkomens een kleiner deel van hun inkomen consumeren dan lagere inkomens, leidt een verdeling waar de hogere inkomens het grootste deel van het inkomen verdienen tot een lagere vraag naar goederen en diensten.[7] Dit zorgt ervoor dat de economische groei onder zijn potentieel blijft. Economen die geloven dat we nu in een periode zitten waar de economie langdurig onder haar potentieel zit (secular stagnation) wijten dit dan ook deels aan de toenemende inkomensongelijkheid (Summers, 2013).
[5] Hogere inkomens consumeren een kleiner deel van hun inkomen en hebben dus een hogere spaarquote.
[6] Hoewel het ook hier erg lastig is te bewijzen dat er een causaal verband is.
[7] Merk op dat de Keynesiaanse benadering een compleet andere is dan de aanbodgedreven benadering van Kaldor (1957), die juist stelt dat een hogere spaarquote goed is voor economische groei.
Ongelijkheid in Nederland
Uit bovenstaande analyse blijkt dat ongelijkheid van belang is voor tal van sociale en economische factoren. In dit deel zullen we onderzoeken hoe ongelijk Nederland is, en hoe relevant bovenstaande analyse dus is voor ons land. De vraag is gemakkelijker gesteld dan beantwoord, omdat er veel factoren zijn waar rekening mee dient te worden gehouden.
Ten eerste is er geen eenduidige manier om ongelijkheid te meten: er zijn tal van maatstaven bedacht om de mate van ongelijkheid in een land mee uit te drukken (zie box 1). Ten tweede zijn er twee verschillende vormen van economische ongelijkheid: inkomensongelijkheid en vermogensongelijkheid. Tot slot is er nog de vraag hoe kan worden bepaald wanneer Nederland ongelijk is: je kunt de ongelijkheid in Nederland internationaal vergelijken (hoe ongelijk is Nederland ten opzichte van andere landen?) of een historische vergelijking maken (is Nederland nu ongelijker dan in het verleden?). Wij zullen in het vervolg van deze Special al deze invalshoeken behandelen.
Box 1: Verschillende maatstaven voor ongelijkheid
De Gini-coëfficiënt is een maatstaf die veel wordt gebruikt in analyses over ongelijkheid. De coëfficiënt wordt uitgedrukt in een getal tussen 0 en 1, waarbij 0 een situatieschets weergeeft van volledige gelijkheid (iedereen hetzelfde inkomen/vermogen) en 1 van volledige ongelijkheid (één persoon heeft al het inkomen/vermogen). Hoewel een bruikbare maatstaf zijn er ook beperkingen: het midden van de verdeling van de inkomens/vermogens telt relatief zwaar, waardoor de maatstaf minder geschikt is als men wil weten hoe hoog de ongelijkheid is tussen de rijkste en armste groepen, ofwel hoe lang de staarten van de verdeling zijn.
Daarom wordt ook vaak gekeken naar ratiomaten. Hierbij worden de ratio’s van de hoogste inkomens ten opzichte van de laagste inkomens genomen, vaak in de verhouding tussen het negentigste percentiel en het tiende percentiel en de verhouding tussen het tachtigste percentiel en het twintigste percentiel.
Ook wordt vaak gekeken naar wat het inkomens- en/of vermogensaandeel is van de bovenste 1%, 5% en 10%. Hoewel niet een directe vergelijking tussen groepen geeft deze maatstaf goed aan in hoeverre het inkomen/de welvaart is geconcentreerd bij een kleine bovenlaag. Daarnaast zijn er meestal ook meer historische data beschikbaar van deze maatstaf.
Tot slot is relatieve armoede een maatstaf die samenhangt met ongelijkheid. In tegenstelling tot absolute armoede is relatieve armoede vaak gerelateerd aan een gemiddeld of mediaan inkomen van een land. Een vaak voorkomende definitie van relatieve armoede is een inkomen minder dan 40% van het mediane inkomen van een land.
Inkomensongelijkheid
Internationale vergelijking
Om te kijken in hoeverre ongelijkheid en de daarmee samenhangende problemen ook voor Nederland relevant zijn, zullen we allereerst de ongelijkheid van ons land vergelijken met die in de rest van de wereld. Niet alleen zijn er veel verschillende manieren om ongelijkheid te meten(zie box 1), maar ook zijn er verschillende definities van inkomen (box 2). Voor de internationale vergelijking zullen we echter kijken naar het besteedbare inkomen, dat het inkomen weergeeft na herverdeling via sociale uitkeringen en belasting- en premieheffing (zie box 2).[8] Het besteedbare inkomen is het inkomen dat mensen daadwerkelijk netto te besteden hebben, waardoor het een goed beeld geeft van de ervaren inkomensverschillen in een land.
[8] Wij gebruiken hier data van de LIS database, die aan de hand van microdata poogt een zo goed mogelijke internationale vergelijking tussen landen te verschaffen.
Box 2: Definities van inkomen
Het CBS telt vier verschillende definities van inkomen:
Primair inkomen
= Inkomen uit arbeid, inkomen uit eigen onderneming en inkomen uit vermogen.
Bruto inkomen
= Primair inkomen verhoogd met uitkeringen en inkomensoverdrachten.
Besteedbaar inkomen
= Bruto inkomen verminderd met belastingen en sociale premies.
Gestandaardiseerd besteedbaar inkomen
= Besteedbaar inkomen gecorrigeerd voor samenstelling huishouden. Met een equivalentiefactor wordt het besteedbare inkomen verminderd van huishoudens die uit meer personen bestaan (partner en kinderen).
Gini-coëfficiënt
Vergelijken we de hoogte van de Gini-coëfficiënt van Nederland met die van andere landen dan valt op dat ons land met 0,26 een van de laagste Gini-cijfers heeft, wat duidt op een relatief gelijkmatige inkomensverdeling (figuur 3). De Gini-coëfficiënt is lager dan die in Angelsaksische landen (de VS en het VK) maar ook lager dan in Duitsland en Frankrijk.
90:10 ratio
Ook als we kijken naar de ongelijkheid tussen de uiterste inkomensgroepen behoort Nederland tot de landen met de laagste ongelijkheid. In ons land houden de hoogste 10% inkomens gemiddeld drie keer zoveel over als de 10% laagste inkomens (figuur 4). Daarmee behoren de verschillen tussen de hoogste en de laagste inkomens in Nederland tot de kleinste ter wereld. Nederland mag zich zo bezien rekenen tot de traditioneel egalitaire Scandinavische landen als Denemarken en Noorwegen.
Relatieve armoede
Een maatstaf die de nadruk legt op de positie van de onderste inkomensgroep is de relatieve armoede. Relatieve armoede is hier gedefinieerd als een huishouden dat minder dan 40% van het mediane inkomen in een land verdient. Als we naar deze maatstaf kijken, behoort Nederland opnieuw tot de landen met de laagste ongelijkheid: Nederland kent zelfs de laagste relatieve armoede van alle in de vergelijking meegenomen landen (figuur 5). Dit onderstreept de notie dat inkomens in Nederland internationaal gezien erg gelijk zijn verdeeld.
Historisch perspectief
Een andere manier om ongelijkheid in Nederland te beschouwen, is kijken naar het historische verloop van de inkomensongelijkheid. Want hoewel de Nederlandse inkomensverdeling internationaal bezien egalitair is, kan het best zijn dat Nederland (en de rest van de wereld) steeds ongelijker wordt, waardoor het lastiger wordt dezelfde lage inkomensongelijkheid in de toekomst te behouden.
Kijken we naar het aandeel van de bruto inkomens van de top 1% sinds begin twintigste eeuw dan valt op dat het inkomensaandeel een scherp dalende trend laat zien tot de jaren zeventig van de vorige eeuw (figuur 6). De inkomensongelijkheid volgens deze maatstaf blijft vervolgens stabiel tot 2000, waarna een lichte stijging van het inkomensaandeel te zien is. Deze stijging van het inkomensaandeel komt echter vrijwel zeker door de hervorming van het belastingstelsel in 2001. Wordt hiervoor gecorrigeerd, dan is het inkomensaandeel van de top 1% ook na 2000 vrijwel gelijk gebleven (Caminada et al., 2015). De veelbesproken ontwikkeling in de Verenigde Staten, waarbij de top 1% de afgelopen decennia een steeds groter deel van het inkomen is gaan verdienen, gaat in Nederland dus niet op.
Er zijn ook studies beschikbaar die wat gedetailleerder kijken naar de inkomensontwikkeling in de afgelopen decennia. Caminada (2012) heeft data geconstrueerd van primair en besteedbaar inkomen sinds de jaren negentig (figuur 7). Ook hier blijkt de inkomensongelijkheid niet sterk te zijn toegenomen, hoewel na de eeuwwisseling wel een lichte stijging waarneembaar is van de primaire inkomensongelijkheid. Met het stelsel van belastingen en sociale premies heeft de overheid er echter voor kunnen zorgen dat de verschillen in besteedbaar inkomen helemaal niet zijn toegenomen.
Inkomensongelijkheid problematisch in Nederland?
Dus zowel internationaal als historisch bezien is de inkomensongelijkheid in Nederland laag. Het lijkt daarom ook maar de vraag in hoeverre de sociaaleconomische problemen die worden geassocieerd met inkomensongelijkheid voor ons land opgaan. Ook moeten we hierbij aantekenen dat in Nederland veel egalitaire overheidssteun niet in de data wordt meegerekend. Denk bijvoorbeeld aan het Nederlandse onderwijs en de Nederlandse gezondheidszorg, die beide tot de meest toegankelijke ter wereld worden gerekend (Ewijk et al., 2014). Ook behoort het aandeel van sociale huurwoningen in de totale woningvoorraad tot de hoogste ter wereld, wat in feite ook een impliciete subsidie is voor vooral de lagere inkomens. Zo bezien zijn er waarschijnlijk weinig landen in de wereld waar de inkomens zo genivelleerd zijn als in Nederland. Studies die bijvoorbeeld aangeven dat inkomensongelijkheid leidt tot minder economische groei doordat het de onderwijskansen van de laagste inkomens vermindert[9], gaan daarom wellicht toch minder op voor Nederland, aangezien het onderwijs hier erg toegankelijk is.
Toch zijn er wel aanwijzingen dat de inkomensongelijkheid de komende decennia zal toenemen. De automatisering en robotisering die veel experts hebben voorspeld, zal naar verwachting leiden tot een toenemende ongelijkheid van de primaire inkomensverdeling. Daardoor zal het voor de overheid steeds lastiger worden om deze inkomensongelijkheid via de belastingen te corrigeren.
Vermogensongelijkheid
De huidige inkomensverdeling in Nederland is internationaal en historisch bezien egalitair. Een ander belangrijk aspect van ongelijkheid betreft vermogensongelijkheid.[10] Door de schaarste van data is echter vooral een internationale vergelijking van vermogensongelijkheid erg lastig.
Op basis van CBS microdata hebben Caminada et al. (2014) wel enkele statistieken over de Nederlandse vermogensverdeling berekend. Het vermogen in Nederland blijkt erg scheef verdeeld: de top 10% bezat in 2010 61% van het vermogen, terwijl de Gini-coëfficiënt van vermogen met 0,8 dicht tegen volledige ongelijkheid aanzit. Bij deze data wordt echter geen rekening gehouden met het Nederlandse pensioenvermogen, dat aanzienlijk is. Wordt hiervoor gecorrigeerd, dan valt de vermogensongelijkheid een stuk lager uit: de top 10% bezit dan 50% van het vermogen, terwijl de Gini-coëfficiënt zakt naar 0,68.
Vermogen is hiermee nog wel een stuk ongelijker verdeeld dan inkomen. Dit is tot op zekere hoogte ook wat je zou verwachten: op jongere leeftijd zullen mensen nog weinig vermogen hebben opgebouwd en vaak zelfs schulden hebben, terwijl ouderen wel vermogen hebben opgebouwd.[11] [12] De hoogte van vermogens en inkomens blijken dan ook niet altijd samen te gaan: mensen met een hoog vermogen hebben vaak weinig inkomen (bijvoorbeeld senioren) terwijl mensen met een laag of negatief vermogen wel een hoog inkomen hebben (bijvoorbeeld werknemers met een huis dat onder water staat).
Toch worden vermogens in Nederland vrij laag belast en zijn er vooral voor wat betreft woningen en pensioenen veel fiscaal gunstige regelingen. Bij een hervorming van het belastingstelsel zou het daarom economisch verstandig zijn om vermogens(-inkomsten) in Nederland zwaarder te belasten en de fiscale subsidies geleidelijk af te schaffen (Zie Het Nederlandse belastingstelsel: genoeg te hervormen).
Internationale vergelijking
Door de verscheidenheid aan data en definities is een internationale vergelijking van vermogen erg lastig. Een bekende studie die de vermogensongelijkheid internationaal vergelijkt is een paper van Davies (2007), waarin hij concludeert dat de vermogensongelijkheid in Nederland tot de hoogste van de wereld behoort. In deze studie wordt echter een verband aangenomen tussen inkomensongelijkheid en vermogensongelijkheid dat er in de praktijk niet blijkt te zijn. Hierdoor zijn de resultaten weinig bruikbaar (Van Bavel en Frankema, 2013).
Een poging om vermogensdata internationaal vergelijkbaar te maken, is gedaan in de Luxembourg Wealth Study op basis van microdata (Sierminskna, 2008). Helaas is Nederland in deze internationale vergelijking niet meegenomen en betreft het data van meer dan tien jaar geleden. Om toch een poging te wagen de vermogensongelijkheid van ons land internationaal te vergelijken, kunnen we bovenstaande Gini-coëfficiënten van Nederland naast die van de resultaten van dit onderzoek leggen. Zoals hierboven vermeld, is de Gini-coëfficiënt van Nederland 0,8 en na de correctie voor pensioenvermogen 0,69. Vergelijken we deze data met de Gini-coëfficiënten van andere OECD-landen uit de LWS, dan blijkt dat de Nederlandse vermogensongelijkheid tot de hoogste behoort als niet is gecorrigeerd voor pensioenen. Wordt het pensioenvermogen wel meegenomen in de vergelijking, dan behoort onze vermogensongelijkheid juist tot de lagere in vergelijking met de andere landen.
Historische vergelijking
Ook de beschikbaarheid van historische data over vermogens blijkt schaars. Een van de weinige historische datareeksen komt van Atkinson en Morelli (2014), die de ontwikkelingen van het vermogensaandeel van de top 1% sinds het begin van de twintigste eeuw laten zien (figuur 8).[13] Opvallend is dat het vermogensaandeel aan de top een sterk dalende trend laat zien tot de jaren negentig, waarna het vermogensaandeel tot 2010 vrijwel constant blijft. De schaars beschikbare data laten wat dat betreft eenzelfde historische ontwikkeling zien als de inkomensongelijkheid.
Door de decennia heen lijkt er dus geen sprake van een toenemende vermogensongelijkheid. Wel blijkt dat de vermogensongelijkheid sinds de crisis is toegenomen (Salverda, 2015). Een verklaring hiervoor zijn de dalende huizenprijzen in de afgelopen jaren. Voor de meer vermogenden beslaat huizenbezit namelijk een kleiner deel van het totale vermogen dan voor de middenklasse. Een daling van de huizenprijzen zorgt daarom voor een sterkere daling van het vermogen van lagere vermogensklassen. Toch lijkt deze toename van vermogensongelijkheid een tijdelijk effect: als de huizenprijzen de komende jaren stijgen, zullen de lagere vermogensklassen hun vermogen procentueel sterker zien stijgen.
[9] Zie bijvoorbeeld OECD (2014), waarin wordt geschat dat een hogere inkomensongelijkheid in Nederland in de afgelopen decennia heeft geleid tot enkele procenten minder economische groei.
[10] Vermogen is hier gedefinieerd als netto vermogen: bezittingen min schulden.
[11] Wat voor een aanzienlijk deel gebeurt door het aflossen van de hypotheek op het eigen huis, en de forse stijging van de huizenprijzen in de afgelopen decennia.
[12] Dit is ook in lijn met de life-cycle hypothesis, die stelt dat individuen hun consumptie over hun leven zoveel mogelijk gelijktrekken. Jongeren zullen daarom in hun eerste volwassen jaren weinig sparen of zelfs lenen, om vervolgens vermogen op te bouwen.
[13] De data tot 1974 betreffen vermogens van individuen; de data tussen 1993-2010 betreffen vermogens van huishoudens.
Conclusie
Economische ongelijkheid is van belang voor tal van sociaaleconomische factoren, maar in ons land is deze ongelijkheid relatief gering. Dit geldt vooral voor de inkomensongelijkheid: internationaal gezien is de inkomensongelijkheid in Nederland erg laag en ook lijkt de verdeling van inkomens door de tijd heen niet veel ongelijker te zijn geworden. Moeilijk kwantificeerbare factoren zoals de grote sociale huursector en erg toegankelijke zorg verminderen de ongelijkheid verder.
Hoewel het door een gebrek aan goed vergelijkbare data lastig is te analyseren, lijkt vermogensongelijkheid in Nederland een relevanter punt. De vermogens in Nederland zijn relatief scheef verdeeld en de vermogensongelijkheid is sinds de crisis ook toegenomen. Toch kun je je afvragen in hoeverre vermogensongelijkheid een probleem is: corrigeer je voor pensioenvermogen, dan is de vermogensongelijkheid in Nederland internationaal gezien niet hoog. Ook lijkt de toenemende vermogensongelijkheid sinds de crisis van tijdelijke aard te zijn.
Bibliografie
Atkinson, A. en Morelli, S. (2014). Chartbook of Economic Inequality.
Bavel, B. van en Frankema, E (2013). Low Income Inequality, High Wealth Inequality. The Puzzle of the Rhineland Welfare States. CGEH Working Paper Series, no. 50.
Caminada, K., Goudswaard, K. Knoef, M. Vermogen in Nederland gelijker verdeeld sinds eind negentiende eeuw. Me Judice, 27 juni 2014.
Caminada, K., Goudswaard, K. en Knoef, M. Belasting aan de top: geen spoor van groeiende ongelijkheid. Me Judice, 14 maart 2015.
Dervis, K. en Kharas, H. (2014). Growth, Convergence and Income Distribution. Growth, Convergence and Income Distribution: The Road from the Brisbane G-20 Summit, Think Tank 20.
Ewijk, C., van der Horst, A. en Besseling, P. (2014). Toekomst voor de zorg. Den Haag: CPB.
Frankfurt, H. (1997). Equality and Respect. Social Research, 64: 3-15.
Kaldor, N. (1957). A Model of Economic Growth. The Economic Journal, 67(268).
Lazear, E.P. en S. Rosen. (1981). Rank-Order Tournaments as Optimum Labor Contracts. Journal of Political Economy, 89(5), pp. 841–64.
LIS (2015). Luxembourg Income Study Database.
Nozick, R. (1974). Anarchy, State, and Utopia. New York: Basic Books.
OECD (2014a). Does income inequality hurt economic growth? Focus on Inequality, 2014.
Ostry, J.D., Berg, A. en Tsangarides, C. G. (2014). Redistribution, Inequality, and Growth. IMF Staff Discussion Notes, 14(2).
Rawls, J. (1971). A Theory of Justice. Cambridge: Harvard University Press.
Rowlingson, K. (2011). Does Income Inequality Cause Health and Social Problems? Jospeph Rowntree Foundation, September 2011.
Salverda, W. (2015). Vermogensongelijkheid op recordhoogte. Me Judice, 13 april 2015.
Sen, A. (1980). Equality of What?. in: The Tanner Lecture on Human Values, vol. I, Cambridge: Cambridge University Press, pp. 197-220, reprinted in A. Sen, Choice, Welfare, and Measurement, Oxford: Blackwell 1982.
Sierminskna, E., Brandolini, A., Smeeding, T. M. (2008). Comparing Wealth Distribution Across Rich Coutnries: First Results From the Luxembourg Wealth Study. In: Household Wealth in Italy, Banca d’Italia, 2008.
Wilkingson, R. en Pickett, K. (2011). The Spirit Level: Why Greater Equality Makes Societies Stronger. New York: Bloomsbury Press.