Onderzoek
Raadselachtige verzuimcijfers
Hoe kan het dat verzuimpercentages zo sterk verschillen tussen sectoren en bedrijven van verschillende omvang, en dat mensen zich vaker belabberd voelen als het economisch juist goed gaat?
In het kort
Groei op korte termijn hoog
De Nederlandse economie heeft de wind weer in de rug. Bungelde Nederland een paar jaar geleden nog onderin de Europese ranglijsten tussen Zuid-Europese landen, nu groeien we harder dan onze buurlanden en daalt de werkloosheid rap. Dat is goed nieuws natuurlijk, maar wie verder kijkt, ziet dat de Nederlandse economie er structureel niet florissant voor staat. Op langere termijn is de maximaal haalbare jaarlijkse groei een schamele 1,2 procent, aanzienlijk lager dan de huidige groeicijfers van ruim 2 procent. Dat komt deels doordat de beroepsbevolking vanaf 2022 zal krimpen. Maar er is hoop: Nederlanders scoren internationaal gezien namelijk hoog als het op ziekteverzuim aankomt. Lukt het ons om dat verzuim terug te dringen, dan kunnen we een flink deel van de pijn van de vergrijzing verzachten. Maar hoe doen we dat?
Maar dat biedt geen garantie voor de (nabije) toekomst
Een economie kan — alles afgepeld — op twee manieren structureel groeien. Door een groter arbeidsaanbod en via hogere productiviteit. Tussen 2018 en 2023 verwachten we dat de structurele werkgelegenheid 0,2 procentpunt aan de structurele jaarlijkse groei van de Nederlandse economie bijdraagt. Productiviteitsstijgingen zijn goed voor de resterende 1,0 procentpunt. Manieren om die productiviteit te stimuleren beschreven we eerder al. In de 0,2 procentpunt structurele werkgelegenheidsgerelateerde groei is al rekening gehouden met de verhoging van de AOW-leeftijd en de koppeling daarvan aan de levensverwachting. De AOW-leeftijd gaat in stappen omhoog naar 66 jaar in 2018 en 67 jaar in 2021. Vanaf 2022 is de AOW-leeftijd gekoppeld aan de levensverwachting. Daarna zal de beroepsbevolking naar verwachting gaan krimpen.
Krimpende beroepsbevolking remt groei
Figuur 1 laat zien dat Nederland niet zo zeer ontgroent, maar wel sterk vergrijst: het aandeel Nederlanders tot 15 jaar blijft de komende decennia een constant deel van de bevolking (16 procent), maar het aandeel van de bevolking tussen de 15 en 65 jaar neemt tussen 2020 en 2040 met bijna 7 procentpunt af. In 2040 hebben mensen die tussen september 1970 en juli 1971 zijn geboren recht op AOW. Zij zijn dan 69 jaar en 6 maanden oud (u kunt de AOW-gerechtigde leeftijd ook voor uzelf berekenen)[1]. Laten we dat afronden op 70 jaar, wat niet zo gek is omdat de levensverwachting waarschijnlijk sneller stijgt dan nu wordt vermoed. Dan bestaat de beroepsbevolking in 2040 uit nog maar 63,4 procent van de bevolking. Dat is een fors minder dan in 2020. In dat jaar is het aandeel van 15- tot 70-jarigen naar verwachting nog 70,0 procent ).
[1] Pas op: de rekentool van de Sociale Verzekeringsbank heeft de stijging van de levensverwachting afgetopt. Voor iedereen die na 30 september 1987 is geboren, wordt dezelfde AOW-gerechtigde leeftijd aangegeven. Of de geboortedatum nu 1 oktober 1987 of 1 augustus 2017 is: de geschatte AOW leeftijd is 71 jaar + 6 maanden. Dat klopt natuurlijk niet. Dus dertigminners, wees gewaarschuwd en reken u niet rijk!
Verzuimreductie mitigeert krimp beroepsbevolking
Op dit moment is er geen maatschappelijk en politiek draagvlak voor versnelde of verdere verhoging van de AOW-leeftijd. Daarom is het nodig om op andere manieren de krimp van de beroepsbevolking tegen te gaan. Een van de mogelijkheden is het reduceren van het ziekteverzuim.
Dat ligt in Nederland een stuk hoger dan in andere EU landen. Volgens Klein Hessink et al. (2014) komt dat bijvoorbeeld de grote verschillen tussen landen in sociale zekerheid. In Nederland is de financiële compensatie van verzuim ruimhartiger dan in veel andere Europese landen. Daarnaast, zo stellen Klein Hessink et al., hebben werkgevers in Nederland relatief veel werknemers met een chronische aandoening of handicap in dienst, wat voor hoger verzuim zorgt.
Daarentegen ligt het ziekteverzuim nu wel een stuk lager dan in de jaren negentig (zie figuur 2). Premier Ruud Lubbers gaf met zijn fameuze uitspraak ‘Nederland is ziek’ in 1990 het startschot voor strenger beleid. Tussen 1992 en 2004 werden vele wetten ingevoerd die als doel hadden werkgevers aan te sporen om beter op hun personeel te letten[2]. Dat deden ze onder meer door bedrijven in toenemende mate financieel verantwoordelijk te maken voor het ziekteverzuim van hun werknemers. Zo zijn werkgevers sinds 2004 verplicht ziek personeel tot twee jaar loon door te betalen door de Wet verlenging loondoorbetalingsverplichting.
[2] In 1992 begon dat met de Wet Terugdringing arbeidsongeschiktheidsvolume, een jaar later gevolgd door de Wet Terugdringing Beroep op de Arbeidsongeschiktheidsregelingen en weer een jaar later volgde de Wet terugdringing ziekteverzuim. In 1996 was er de Wet uitbreiding loondoorbetalingsplicht bij ziekte, in 1998 de Wet Premiedifferentiatie en Marktwerking bij Arbeidsongeschiktheid en in 2002 de Wet verbetering poortwachter. De loondoorbetalingsverplichting werd in 2004 verlengd van één tot twee jaar met de Wet verlenging loondoorbetalingsverplichting bij ziekte. Zelfs dit jaar was er nog een aanscherping in de arbeidsongeschiktheidswetgeving met het samenvoegen van de Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten voor vaste werknemers en voor flexwerkers die ziek uit dienst zijn gegaan.
Maar de effectiviteit van de huidige regels staat niet vast
Helaas is er tussentijds geen behoorlijke evaluatie van die aangepaste verzuim- en arbeidsongeschiktheidsregels geweest. Er is steeds nieuwe wetgeving bovenop gestapeld, zonder dat duidelijk was of die extra regels ook extra effect sorteerden. Inmiddels is duidelijk dat de regels met name voor kleine bedrijven nadelig uitpakken. Vooral de loondoorbetaling bij ziekte is problematisch en is mede debet aan de flexibilisering van de arbeidsmarkt. Kok et al. (2013) vatten dit als volgt samen: ‘Loondoorbetaling bij ziekte en arbeidsongeschiktheid leidt zowel tot positieve gedragsreacties (preventie en re-integratiebeleid) als negatieve gedragsreacties (risicoselectie en afwenteling). Bij kleine bedrijven overheersen de negatieve effecten en bij grote bedrijven de positieve effecten.’ Midden- en kleinbedrijven kiezen vaker voor onder meer uitzendkrachten omdat zij dan minder risico lopen om personeel dat ziek wordt tot twee jaar lang door te betalen. Nog meer extra regels zijn daar echter niet het antwoord op. Zonder evaluaties zouden extra regels nu niet aan de orde mogen zijn.
Raadselachtige feiten over verzuim
Toch staat vast dat het verder terugdringen van verzuim wel mogelijk is. Want hoe kan anders het verzuim zo sterk verschilt tussen grotere en kleinere bedrijven en overheidsinstellingen (figuur 2) en sectoren (figuur 3)? Zo zat gemiddeld slechts 1,6 procent van de werknemers in bedrijven tot tien werknemers in 2016 ziek thuis, terwijl het verzuim bij bedrijven van tien tot honderd werknemers met 3,3 procent ruim tweemaal zo hoog was. In bedrijven waar meer dan honderd mensen werken, was het verzuim in 2016 zelfs 4,6 procent.
Zulke grote verschillen zijn ook te zien tussen sectoren. Zo ligt het verzuimpercentage in het openbaar bestuur ruim 3 procentpunt hoger dan in de horeca. Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) heeft in juli van 2017 een econometrische analyse uitgevoerd om te kijken of deze sectorale verschillen misschien zijn te verklaren door het soort mensen dat er werkt. Zo werken in de horeca veel jongeren, en verzuimen minder. Ook is gekeken naar het effect van werkspecifieke kenmerken. Denk bijvoorbeeld aan werkdruk, type contract en het risico van het werk). Voor zulke achtergrondkenmerken controleren verkleint de sectorale verschillen, maar neemt ze niet helemaal weg. In sectoren met een hoog ziekteverzuim is dus nog wel ruimte voor verbetering.
Problematisch is wel dat minder dan een kwart van het verzuim werkgerelateerd is (figuur 4). Toch zou dat werkgevers er niet van moeten weerhouden om te trachten het verzuim te reduceren.
Het feit dat verzuim lager is voor mannen, jongeren en hoger opgeleiden (figuur 5), onderschrijft dat verzuim tot op zekere hoogte een keuze is. Dat wordt verder gestaafd met opvallende resultaten van Fernandez Beiro en Floris (2017), waaruit blijkt dat werknemers in een eenoudergezin of gescheiden of verweduwde werknemers een hoger verzuimpercentage hebben. Dat geldt ook voor werknemers met een vast contract. Zij verzuimen bijna tweemaalzo vaak als flexwerkers (4,3 tegenover 2,3 procent in 2016).
Verder berekende Fernandez Beiro en Floris (2017) dat mensen die overwerken minder verzuimen. Dat laatste verklaren zij door erop te wijzen dat werknemers die vaker verzuimen door dat verzuim minder goed in staat zijn om overwerk te doen. De causaliteit zou dus omgekeerd lopen. Daarin past ook de observatie dat werknemers veel meer verzuimen dan ondernemers. In 2012 was het verzuim bij werknemers 4,1 procent, 2,7 procent bij zzp’ers en 2,3 procent bij zelfstandigen met personeel (Klein Hesselink et al., 2014).
Om het raadselrijtje aan te vullen met een laatste feit: het verzuim is lager in een laagconjunctuur. Het Centraal Planbureau (CPB) (2005) berekende dat een werkloosheidsdaling van één procentpunt tot een ziekteverzuimstijging van een kwart procentpunt leidt.
Vaak worden de raadselachtige feiten samengevat onder de noemer ‘ziekte overkomt je, verzuim is een keuze’. Als het de werkgever lukt om die keuze te beïnvloeden, dan zou dat op macro niveau het effect van de krimpende beroepsbevolking kunnen mitigeren.
Literatuur
L. Fernandez Beiro & J. Floris (2017), Verschillen in ziekteverzuim tussen bedrijfstakken, Den Haag: CBS.
J. Klein Hesselink, K. Kraan, A. Venema & S. van den Bossche (2014), Ziekteverzuim in Nederland in 2012, Hoofddorp: TNO.
L. Kok, A. Heyma & M. Lammers (2013), Verlaag kosten loondoorbetaling bij ziekte, TPEdigitaal, 7(3), pp. 4-17.
H. Stegeman (2005), De conjunctuurgevoeligheid van het ziekteverzuim. Den Haag: Centraal Planbureau.
Deze publicatie is geschreven door Barbara Baarsma met input van Nic Vrieselaar en Jordy Blans.
Barbara en Jordy ontmoetten elkaar bij het televisieprogramma Dream School van de NTR.
Jordy heeft daarna stage gelopen bij RaboResearch en heeft zich tijdens die stage
onder andere verdiept in de raadsels van de data van ziekteverzuim.