Onderzoek
Energielabel zegt niet alles over energieverbruik
Verduurzaming van woningen staat door de energiecrisis volop in de aandacht. In theorie verbruikt een huishouden in een woning met label A veel minder energie dan in een woning met label G, maar hoe pakt dit in de praktijk uit? En welke andere factoren bepalen het energieverbruik?
In het kort
Inleiding
Door de sterk opgelopen energieprijzen zijn huishoudens massaal bezig met het verduurzamen van woningen. Maar wat levert hen dat op in termen van hun gas- en elektriciteitsverbruik? Om die vraag te beantwoorden, hebben we onderzocht hoe verschillende kenmerken van woningen en de bewoners ervan samenhangen met het energieverbruik. Zo kunnen we de bijdrage van het energielabel onderscheiden van het effect van deze andere kenmerken. We gebruiken de uitkomsten van de analyse om het energieverbruik te bepalen van een doorsnee Nederlands huishouden in een doorsnee woning – qua type en oppervlakte – bij verschillende energielabels. Het energielabel verklaart weliswaar een deel van het energieverbruik, maar andere factoren blijken belangrijker.
Welke factoren verklaren het energieverbruik van huishoudens?
Op basis van (geanonimiseerde) data uit het WoON 2021 hebben we de relatie tussen huishoudkenmerken, woningkenmerken en het gas- en elektriciteitsverbruik van huishoudens in kaart gebracht (tabel 1). De cijfers over het energieverbruik zijn afkomstig uit registers van energiebedrijven, en hebben betrekking op het verbruik in 2020. Alleen woningen met een geregistreerd (definitief) energielabel zijn bij de analyse betrokken. Voor een zuivere vergelijking hebben we verder alleen huishoudens bij de analyse betrokken die zowel voor het verwarmen van de woning als voor de warmwatervoorziening gebruik maken van gas. Huishoudens met een hybride warmtepomp vallen hier niet onder. Ook zijn woningen met een gebruiksoppervlakte kleiner dan 20m2 of groter dan 400m2 verwijderd uit de data. Het onderzoek heeft daarmee betrekking op de woonsituatie van ruim 80 procent van de Nederlandse huishoudens. De gehanteerde methode wordt uitgelegd in bijlage 1.
Voor het gasverbruik zijn het type en oppervlakte van woningen veruit het belangrijkste. Een vergelijkbaar huishouden verbruikt in een vrijstaande woning met de bijbehorende gemiddelde oppervlakte ruim 2,3 maal zoveel gas als in een gemiddeld appartement. Ook het aantal leden van het huishouden speelt een belangrijke rol. Verder verbruiken huishoudens met een hoofdkostwinner ouder dan 75 meer gas dan jongeren. Dit is te verklaren doordat ouderen meer tijd thuis doorbrengen en gemiddeld voor een hogere temperatuurinstelling kiezen.
Zoals te verwachten is er een sterk verband tussen het energielabel van woningen en het energieverbruik: in een woning met label A gebruikt een – voor wat betreft de in de tabel getoonde kenmerken – vergelijkbaar huishouden 34 procent minder gas. Eerder onderzoek, zoals dat van Macjen et al. uit 2013, vond een ruim 40 procent lager verbruik bij energielabel A ten opzichte van label G. Dit onderzoek is qua methodologie echter niet geheel vergelijkbaar met ons onderzoek. Het kleinere verschil in onze studie is goed verklaarbaar, want de winter voorafgaand aan het WoON 2021 was zacht. Opvallend is dat tabel 1 vrijwel geen verschil in gasverbruik laat zien tussen woningen met de labels E, F en G. Dit correspondeert met de resultaten van eerder onderzoek. De oorzaak hiervan is niet bekend.
Voor het elektriciteitsverbruik speelt het aantal leden van een huishouden een aanzienlijk grotere rol dan voor het gasverbruik. Ook woningtype en oppervlakte spelen een belangrijke rol voor het elektriciteitsverbruik, maar hier is het effect juist (veel) kleiner dan bij het gasverbruik. Huishoudens met een elektrische auto gebruiken gemiddeld 32 procent meer elektriciteit dan huishoudens zonder elektrische auto. Het verband tussen het energielabel en het elektriciteitsverbruik van woningen is zwak en niet eenduidig. Ook andere studies laten dit verschijnsel zien. Het stroomverbruik van huishoudens in woningen met label G vormt een opvallende uitbijter. Doordat woningen met label A vaker beschikken over zonnepanelen, neemt het energieverbruik (bij de gasgestookte woningen in ons onderzoek) af naarmate het energielabel gunstiger wordt. Ook huishoudens in woningen met label G hebben echter een laag elektriciteitsverbruik. Hiervoor is geen duidelijke verklaring.
We hebben ook gekeken naar het effect van diverse andere (niet in de tabel getoonde) variabelen, zoals de samenstelling van het huishouden, het inkomen (en de bron daarvan), en het bouwjaar van woningen. Deze variabelen blijken echter geen noemenswaardige bijdrage te leveren aan het verklaren van het energieverbruik, wanneer al rekening is gehouden met de variabelen uit de tabel.
Op basis van de bovenstaande analyse hebben we het energieverbruik van een doorsnee Nederlands huishouden in een doorsnee woning qua type en oppervlakte berekend (figuur 1). Een huishouden in een woning met energielabel G verbruikt ongeveer 400m3 meer gas dan een vergelijkbaar huishouden in een woning met label A. Zowel het gasverbruik als het elektriciteitsverbruik van een doorsnee huishouden in een doorsnee woning valt ongeacht het energielabel geheel (bij het stroomverbruik) of vrijwel geheel (bij het gasverbruik) onder het prijsplafond voor energie dat vanaf 1 januari 2023 is ingevoerd. Dit plafond geldt voor de eerste 1.200m3 aardgas en 2.900kWh elektriciteit. Een verschil van 400m3 komt bij de maximale energieprijzen volgens het prijsplafond overeen met een bedrag van ongeveer 50 euro per maand.
Energielabel verklaart slechts klein deel van feitelijk energieverbruik
Opvallend is dat het energielabel, het type woning, de oppervlakte van woningen, en de samenstelling van huishoudens een kleiner deel van het energieverbruik verklaren dan wellicht valt te verwachten. Deze factoren verklaren bij elkaar opgeteld maar 36 procent van de verschillen in zowel het gasverbruik tussen huishoudens als in het elektriciteitsverbruik (Tabel 2). Wanneer ook rekening wordt gehouden met de aanwezigheid van zonnepanelen en de aanwezigheid van elektrische auto’s stijgt dit percentage tot 39 procent.
Figuur 2 illustreert hoe groot de spreiding is in het gasverbruik van vergelijkbare huishoudens in vergelijkbare woningen. De figuur heeft betrekking op het gedeelte van het gasverbruik dat niet wordt verklaard door de factoren die in tabel 2 staan. De figuur laat het percentage van de huishoudens zien dat een gasverbruik heeft van maximaal het op de horizontale as getoonde percentage. Aangezien er geen huishoudens zijn die aardgas terugleveren aan het net, begint de curve in de linkeronderhoek van de figuur, waar het gasverbruik 100 procent lager ligt dan het gasverbruik van vergelijkbare huishoudens (het betreft hier huishoudens die geen gas hebben verbruikt, hoewel ze wel een aansluiting hebben). De curve eindigt niet helemaal rechtsboven, want de horizontale as is afgekapt bij een gasverbruik dat 100 procent hoger ligt dan het verbruik van vergelijkbare huishoudens. Sommige huishoudens verbruiken nóg meer.
Van de huishoudens die in een woning met energielabel G wonen, heeft maar 38 procent een verbruik dat minder dan 20 procent hoger of lager is dan het gemiddelde verbruik van vergelijkbare huishoudens. Bij een ruime meerderheid wijkt het energieverbruik dus sterker af. Bij 23 procent van de huishoudens ligt het gasverbruik minstens 20 procent lager en bij 38 procent van de huishoudens ligt het minstens 20 procent hoger. Bij 8 procent van de huishoudens met label G ligt het feitelijke verbruik zelfs minimaal 100 procent hoger dan het gasverbruik van vergelijkbare huishoudens. Ook bij de andere energielabels bestaan er aanzienlijke verschillen in het gasverbruik van vergelijkbare huishoudens in vergelijkbare woningen, hoewel de spreiding kleiner is dan bij huishoudens in een woning met label G. De grotere variatie bij woningen met label G is te verklaren doordat er geen slechter energielabel bestaat. De procentuele verschillen die in de figuur worden getoond moeten overigens niet worden verward met absolute verschillen (in m3 gas): het ‘vergelijkbare huishouden in een vergelijkbare woning’ waarmee in de figuur wordt vergeleken, gebruikt bij een ongunstig energielabel meer gas.
Bij het elektriciteitsverbruik (niet getoond in de figuur) is sprake van een ongeveer even grote spreiding van het energieverbruik ten opzichte van het verbruik van vergelijkbare huishoudens (hierbij wordt ook rekening gehouden met de aanwezigheid van zonnepanelen en het bezit van elektrische auto’s). Er is bovendien op huishoudensniveau een sterk verband tussen de afwijking van het elektriciteitsverbruik en de afwijking van het gasverbruik: de correlatiecoëfficiënt bedraagt 0,76. Omdat het elektriciteitsverbruik van woningen – zeker na correctie voor de aanwezigheid van zonnepanelen – nauwelijks afhankelijk is van het energielabel, is dit een aanwijzing dat het gedrag van bewoners een belangrijke rol speelt.
Energiezuinige woning in de praktijk minder zuinig dan in theorie
In theorie verbruikt een huishouden in een woning met energielabel A driekwart minder gas dan een huishouden in een woning met label G. De praktijk is echter weerbarstiger, zo laten diverse studies zien, en zo blijkt ook uit ons eigen onderzoek met recentere data. Het (gemiddelde) verschil in feitelijk gasverbruik dat wordt gevonden blijkt vaak minder dan de helft van het theoretische verschil te zijn. Bij woningen met een slecht label ligt het feitelijke verbruik lager dan het theoretische verbruik, terwijl het verbruik bij woningen met een gunstig label juist hoger ligt. Doordat winters steeds zachter zijn, is er bovendien minder energie nodig om woningen te verwarmen. Daardoor zijn feitelijke verschillen in energieverbruik tussen woningen met verschillende energielabels de afgelopen decennia waarschijnlijk nog kleiner geworden.
Er zijn drie verklaringen voor de grote afwijking tussen het theoretische energieverbruik en het feitelijke energieverbruik: gedrag, technische factoren en zaken die te maken hebben met de manier waarop energielabels de energieprestaties van woningen meten. Op elk van deze verklaringen gaan we in deze paragraaf nader in.
Gedrag
Huishoudens in een energiezuinige woning gaan gemiddeld minder zuinig met energie om, omdat zij minder geld besparen door de thermostaat een graadje lager te zetten of bepaalde vertrekken in hun woning niet te verwarmen. Ook de efficiëntie van de aanwezige elektrische apparaten (en de keuze om deze wel of niet te vervangen door een zuiniger exemplaar) kan een rol spelen.
Uit onderzoek blijkt dat huishoudens in een woning met een slecht label minder vaak een hoge temperatuur instellen en de thermostaat vaker laag zetten als ze een ruimte niet gebruiken. Bij huishoudens waarvan de woning is verduurzaamd, doet gedrag daardoor een deel van de energiebesparing teniet. In de internationale literatuur heet dit ook wel het rebound-effect. De omvang van dit type gedragseffecten is volgens een overzichtsstudie van Sorell et al. (2009) minder dan 30 procent van de oorspronkelijke besparing. Dit impliceert dat hiermee maar een bescheiden deel van het verschil tussen het theoretische en het feitelijke energieverbruik van woningen kan worden verklaard.
Door het rebound-effect is de winst van verduurzaming in termen van energieverbruik kleiner, maar hier staat wel meer comfort tegenover. Onderzoek van Rau et al. (2018) citeert acht studies die het effect van verduurzaming op de stooktemperatuur in woningen in de winter meten, en de uitkomsten van deze studies variëren van -0,3°C tot +2,8°C. Uit hetzelfde onderzoek blijkt dat verbetering van wooncomfort het voordeel van verduurzaming is dat bewoners het vaakst noemen. In de door Rau et al. uitgevoerde enquête klaagde vóór verduurzaming 85 procent van de bewoners over kou en tocht in de woning en erna nog maar 26 procent.
Techniek
Bij technische factoren kun je denken aan bouwfouten, zoals het gebruik van andere materialen dan gespecificeerd, slechte installatie van installatiemateriaal, of aanwezigheid van onvoorziene koudebruggen en naden en kieren waardoor warmte ontsnapt. Deze factoren vormen waarschijnlijk ook een verklaring voor verschillen tussen het theoretische en het feitelijke energieverbruik van huishoudens. Onderzoek laat zien dat tekortkomingen aan nieuwbouwwoningen – die zowel in de ontwerpfase als bij de uitvoering kunnen ontstaan – een substantieel effect hebben op de feitelijke energieprestaties van woningen. Verkeerd gebruik of onvoldoende onderhoud aan technische installaties in energiezuinige woningen vormt ook een verklaring voor afwijkingen tussen het theoretische en het feitelijke energieverbruik.
Beperkingen meetmethoden energieprestaties
Ook de manier waarop energieprestaties van gebouwen worden gemeten speelt een rol. Bij de berekening van het energielabel wordt er bijvoorbeeld van uitgegaan dat alle woonvertrekken in een woning worden verwarmd tot een bepaalde temperatuur. In werkelijkheid stoken lang niet alle huishoudens op deze manier. En als huishoudens bijvoorbeeld ’s nachts of bij afwezigheid de thermostaat lager zetten, dan zal de temperatuur in slecht geïsoleerde woningen veel sterker dalen dan in goed geïsoleerde woningen. De gemiddelde temperatuur valt hierdoor lager uit, wat – zelfs als overdag tot dezelfde temperatuur wordt gestookt – correspondeert met een lager energieverbruik. Ook heeft dakisolatie waarschijnlijk een kleiner effect dan waar meetmethoden van uitgaan, omdat niet alle huishoudens de slaapkamers verwarmen.
Implicaties
Een belangrijke implicatie van dit onderzoek is dat het gedrag van huishoudens veel invloed heeft op hun energieverbruik en de maandelijkse energierekening. Dat kan een manier zijn om te besparen voor huishoudens die niet in staat zijn om hun woning op korte termijn te verduurzamen, of dat nu is omdat ze niet over de benodigde middelen beschikken, als huurder zelf niet kunnen beslissen over verduurzaming, of door gebrek aan vaklieden. Zolang energieprijzen hoog blijven en verduurzaming lastig is, kunnen huishoudens hun energierekening in elk geval voor een deel onder controle houden door zuinig met energie om te gaan. Veel huishoudens doen dat overigens al: Nederlandse huishoudens en bedrijven wisten hun gasverbruik dit jaar fors terug te dringen.
Ook laat deze studie zien dat huishoudens zich bij de keuze om wel of niet te verduurzamen niet moeten blindstaren op alleen het energielabel en de theoretische opbrengsten. Andere factoren hebben een veel groter effect op het energieverbruik. De interactie tussen de energieprestaties van woningen en de samenstelling en het gedrag van de bewoners lijkt belangrijk. Ook onderzoekers van het PBL hebben in eerder onderzoek gewezen op het belang van deze interactie. Een jong huishouden met weinig leden, dat bovendien zuinig met energie omspringt, hoeft geen grote reductie in energieverbruik te verwachten wanneer de woning wordt verduurzaamd. Aan de andere kant van het spectrum kan een ouder huishouden of een huishouden met veel leden, dat bovendien door het stookgedrag een hoog energieverbruik heeft ten opzichte van vergelijkbare huishoudens, juist veel baat hebben bij verduurzaming. De mogelijkheden om een investering in verduurzaming terug te verdienen zijn in het laatste geval veel groter dan in het eerste.
Onze onderzoeksresultaten laten ook hernieuwd het grote potentieel zien bij huishoudens zelf om energie te besparen. Hoewel een deel van gedragseffecten te maken heeft met voorkeuren van huishoudens, kunnen verschillen in energieverbruik ook te maken hebben met onwetendheid. Bijvoorbeeld over het sluipverbruik van sommige apparaten, het hoge energieverbruik van oude apparaten, en hoe dit energieverbruik – en ook het stookgedrag – zich vertaalt in de maandelijkse energierekening. Het blijft belangrijke om huishoudens hierover te informeren.
Bijlage 1. Bepaling relatie tussen energielabel en energieverbruik
Met behulp van regressievergelijking (1) is berekend wat het energieverbruik van een doorsnee huishouden zou zijn in een woning van hetzelfde type en met hetzelfde gebruiksoppervlak, maar met een ander energielabel. Het betreft hier dus het fictieve verbruik, dat een doorsnee huishouden qua samenstelling, aantal leden en leeftijd zou hebben in een doorsnee woning.
Hierbij is Qgas het jaarlijkse gasverbruik in m3, Dtype dummy’s voor het type woning, Opp het gebruiksoppervlakte van de woning in m2 (per type woning is een afzonderlijke parameter geschat), Dpers dummy’s voor het aantal personen in het huishouden (waarbij één dummy is opgenomen voor huishoudens met vijf of meer personen), Dlft dummy’s voor de leeftijd van de hoofdkostwinner, Dlabel dummy’s voor het energielabel en ε het residu. Het residu vertegenwoordigt het gedeelte van het verbruik dat niet wordt verklaard door de in de regressievergelijking opgenomen variabelen. Het aantal observaties in de analyse bedraagt bijna 19.000.
Voor het verklaren van het jaarlijkse elektriciteitsverbruik Qelec is een vergelijkbare regressievergelijking gebruikt (zie vergelijking 2), met als extra een dummy Dauto voor het bezit van een elektrische auto. Dit is relevant, omdat eigenaren van nieuwbouwwoningen (met label A) verhoudingsgewijs vaker een elektrische auto hebben. Als we hier geen rekening mee houden, zou dat tot overschatting van het energieverbruik bij woningen met een gunstig label leiden.
Het in figuur 1 getoonde gasverbruik van een doorsnee huishouden in een doorsnee woning is bepaald met behulp van vergelijking (3). In deze vergelijking staat i voor elk van de alternatieve labels waarvoor het te verwachten gasverbruik wordt bepaald en label voor het feitelijke label. Het elektriciteitsverbruik van het doorsnee huishouden is op dezelfde wijze bepaald.