Onderzoek
Uitwerking nieuwe warmtewet bepalend voor investeringsklimaat warmtesector
Minister Jetten wil dat warmte-infrastructuur (grotendeels) in publieke handen komt. De exacte uitwerking van dit voorstel in de nieuwe warmtewet is bepalend voor het investeringsklimaat van de warmtesector. RaboResearch doet een aantal suggesties.
In het kort
Grote ambities voor warmtenetten
Het is de bedoeling dat de komende jaren een aanzienlijk deel van de Nederlandse gebouwde omgeving overstapt van het gebruik van aardgas naar het gebruik van warmte dat wordt geleverd via warmtenetten. Het aantal aansluitingen moet tussen 2020 en 2030 ongeveer verdubbelen. Het Beleidsprogramma Versnelling Verduurzaming Gebouwde Omgeving van minister De Jonge voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening spreekt de ambitie uit dat er tot 2030 500.000 nieuwe warmteaansluitingen[1] bijkomen in de bestaande gebouwde omgeving.[2] Volgens een kamerbrief van minister Jetten groeit dit aantal naar ongeveer 2,6 miljoen nieuwe aansluitingen in 2050. Hiervoor zijn veel investeringen nodig. Voor de infrastructuur alleen al gaat het om 4,8 tot 6,8 miljard euro tot 2030 en ongeveer 35,5 miljard tot 2050.[3] De aanleg van nieuwe warmtenetten en de in- en uitbreiding van bestaande netten draagt bij aan het reduceren van de uitstoot van broeikasgassen in de gebouwde omgeving. Deze uitstoot moet dalen van 22,6 megaton CO2-eq[4] in 2021 naar ongeveer 10 megaton CO2-eq in 2030.[5]
[1] Gemeten in woningequivalenten (WEQ). Een woningequivalent is gelijkgesteld aan 27 gigajoule per jaar. Dit is een inschatting van de hoeveelheid energie die nodig is om een gemiddelde Nederlandse woning van ruimteverwarming en warm tapwater te voorzien.
[2] Op dit moment bestaat de gebouwde omgeving uit ruim 8 miljoen woningen en 1 miljoen overige gebouwen.
[3] Deze kosten zijn exclusief de kosten voor warmtebronnen, het primaire net buiten de buurt, piek- en back-up installaties, afleversets en inpandige aanpassingen aan de binneninstallatie.
[4] CO2-equivalent is de mate waarin een broeikasgas bijdraagt aan het broeikaseffect, omgerekend naar het effect van 1 kilogram CO2.
[5] Het exacte streefdoel staat nog niet vast.
Huidige marktordening van warmtenetten
In tegenstelling tot bij elektriciteit en aardgas is de infrastructuur voor het transport van warmte niet bij wet afgesplitst van de productie en levering van warmte. Hierdoor is het mogelijk dat bijna 85 procent van de huidige warmteklanten is aangesloten bij een van de drie grote, private, geïntegreerde warmtebedrijven: Ennatuurlijk, Eneco en Vattenfall. Bij 8 procent van de markt betreft het een publiek-private samenwerking, zie bijlage 1. De verticaal geïntegreerde keten heeft als gevolg dat consumenten niet hun eigen warmteleverancier kunnen kiezen. Daarom reguleert toezichthouder Autoriteit Consument en Markt (ACM) de warmtetarieven. Deze tarieven zijn nu nog gebaseerd op een vergelijking met de kosten die kleinverbruikers hebben wanneer ze zijn aangesloten op een aardgasnet. Dit wordt het Niet Meer Dan Anders-model (NMDA) genoemd.
In tegenstelling tot bij elektriciteits- en aardgasnetten worden de kosten van warmtenetten niet gesocialiseerd.[6] Dit betekent dat er per warmtenet een positieve businesscase nodig is om tot investering over te gaan. Warmte-infrastructuur is echter gemiddeld ongeveer vijf keer zo duur als aardgasinfrastructuur.[7] Om te voorkomen dat het voor bewoners te duur wordt aan te sluiten op een warmtenet, dekken de landelijke overheid, provincies en gemeenten de onrendabele top van warmtenetten af met subsidies zoals de nieuwe Warmte Infrastructuur Subsidie (WIS). Afhankelijk van de situatie komt het voor dat overheden tot de helft van de benodigde investering in de warmte-infrastructuur voor hun rekening nemen. Daarnaast dekken overheden vaak ook risico’s zoals het realisatierisico[8] en het vollooprisico[9] af om ervoor te zorgen dat de kosten voor bewoners redelijk blijven en private partijen de businesscase interessant genoeg vinden om in te investeren.
[6] Socialisering van kosten houdt in dat alle netkosten (van elektriciteit en aardgas) worden toegerekend aan alle aangeslotenen. Hierdoor zijn er nauwelijks verschillen in nettarieven die gebruikers in verschillende regio’s betalen.
[7] Bron: Sanne de Boer (2022). De energietransitie uitgelegd – derde editie. ISBN 9789083083032. Uitgever: De Groene Waterlelie
[8] Het risico dat een project vertraging oploopt en/of duurder wordt dan van tevoren begroot.
[9] Het risico dat het aantal aangeslotenen en de vraag naar warmte achterblijven bij de verwachting op het moment dat het investeringsbesluit wordt genomen, wat tot grote doorlopende operationele verliezen kan leiden.
Voorstel Wet collectieve warmtevoorziening
Het voorstel Wet collectieve warmtevoorziening (Wcw) bestaat uit twee hoofdcomponenten. Ten eerste moet de warmte-infrastructuur grotendeels in publieke handen komen. Ten tweede moeten de warmtetarieven worden gebaseerd op de daadwerkelijke kosten plus een redelijk, gereguleerd rendement.[10]
Warmte-infrastructuur (grotendeels) in publieke handen
In het voorstel Wcw kunnen gemeenten alleen nog warmtebedrijven voor een nieuw warmtekavel van meer dan 1.500 aansluitingen aanwijzen als de warmte-infrastructuur[11] voor minstens 50 procent + 1 aandeel in handen is van een of meer publieke partijen.[12] Hierbij zijn verschillende constructies mogelijk (zie figuur 1). Varianten 1 en 2 betreffen een geïntegreerd warmtebedrijf dat voor meer dan 50 procent in publieke handen is. Bij varianten 3 en 4 gaat het om een joint venture van een warmteleveringsbedrijf[13] en een warmte-infrastructuurbedrijf. In deze structuren moeten publieke partijen meer dan 50 procent van de aandelen van het warmte-infrastructuurbedrijf bezitten en moet het infrastructuurbedrijf meer dan 50 procent zeggenschap hebben in de joint venture. In alle gevallen is het warmtebedrijf integraal verantwoordelijk voor zowel de aanleg en het beheer van de infrastructuur als de warmtelevering en de productie of inkoop van warmte. Het wetsvoorstel ziet warmtecoöperaties niet als een publieke partij en benoemt ze daarom ook niet specifiek. Mogelijk gaat de minister alsnog een rol voor warmtecoöperaties vastleggen.
[10] Vergelijkbaar met de methode voor netbeheerders van elektriciteit en aardgas.
[11] De volgende onderdelen vallen onder de infrastructuur: het primaire warmtenet in de buurt, het warmte-overdrachtstation, distributieleidingen, aansluitleidingen en inpandig leidingwerk tot aan de afleverset. De warmtebron, het primaire net buiten de buurt, piek- en back-upinstallaties, afleversets en inpandige aanpassingen in de binneninstallatie na de afleverset vallen hier niet onder.
[12] Onder een publieke partij wordt een partij verstaan waarvan de aandelen direct of indirect berusten bij de staat, provincie, gemeente of een ander openbaar lichaam.
[13] Een warmteleveringsbedrijf kan zelf warmte produceren of deze inkopen van een derde partij.
Gemeenten moeten de warmtetransitie in de gebouwde omgeving coördineren. Ook dekken zij vaak een groot deel van de risico’s van warmtebedrijven af en investeren ze in de infrastructuur. Gemeenten vinden dat ze daar onvoldoende inspraak en sturingsmogelijkheden voor terugkrijgen. Publiek eigendom van de warmte-infrastructuur moet hier verandering in brengen. Daarnaast is het idee dat de overheid door publieke regie op de warmtetransitie de publieke belangen – zoals betaalbaarheid, duurzaamheid en betrouwbaarheid van de warmtenetten – beter kan borgen. Verder is de gedachte van de overheid dat publiek eigenaarschap van warmte-infrastructuur bijdraagt aan het draagvlak onder bewoners voor dit alternatief voor aardgas. Tot slot benoemt minister Jetten dat het doel van de Wcw is om de eigendomsstructuur van warmte gelijk te trekken met die van andere vitale infrastructuren zoals aardgas, elektriciteit, drinkwater en spoor.
Kostenplusmodel vervangt NMDA-model
In plaats van het NMDA-model moet er een kostenplus-model komen, waarin de tarieven van warmte zijn gebaseerd op de daadwerkelijke kosten plus een redelijk, gereguleerd rendement. In principe zou hiermee elk nieuw aan te leggen efficiënt warmtenet rendabel zijn, maar om te voorkomen dat bewoners te maken krijgen met te hoge aansluitkosten of warmtetarieven, is alsnog een aanzienlijke hoeveelheid subsidie nodig. De omschakeling van het NMDA-model naar een kostenplusmodel is hoofdzakelijk ingegeven doordat de gebouwde omgeving aardgasvrij wordt gemaakt, waardoor het onlogisch is om de kosten van aardgas als referentie te blijven gebruiken. Daarnaast moet het overwinsten in de sector voorkomen. De ACM heeft overigens vastgesteld dat hier gemiddeld genomen geen sprake van is. Het gemiddelde rendement van warmteleveranciers over de periode 2017 tot en met 2022 bedroeg namelijk 4,6 procent.
Planning invoering Wcw onder druk door vertraging
De bedoeling is dat de nieuwe wet per 1 juli 2024 in werking treedt. De vraag is of deze streefdatum nog haalbaar is nu het proces (opnieuw) vertraging heeft opgelopen. De nieuwe tariefregulering moet per 1 januari 2025 ingaan.
Wanneer de nieuwe wet ingaat, is er sprake van een zogenaamde ingroeiperiode van zeven jaar. Gedurende deze periode kunnen gemeenten nog warmte-infrastructuur laten ontwikkelen door warmtebedrijven die niet voldoen aan de Wcw, omdat het tijd kost om de benodigde publieke realisatiekracht op te bouwen. Twee jaar voor het einde van de ingroeiperiode wordt de wet geëvalueerd.
Voor bestaande warmtekavels geldt een overgangsperiode van twintig tot dertig jaar waarin de eigenaren de mogelijkheid krijgen om hun investeringen terug te verdienen.
Reacties op het voorstel
Naar aanleiding van het voorstel Wcw hebben de drie grote warmteleveranciers allemaal aangegeven (tijdelijk) investeringen in nieuwe warmtenetten of hernieuwbare warmtebronnen stop te zetten. Een recent voorbeeld is het terugtrekken van warmtebedrijf Ennatuurlijk uit de ontwikkeling van het Regionaal Warmtenet Twente. De partijen doen dit omdat op dit moment nog niet duidelijk is hoe hun activa[14] en investeringen aan het einde van de overgangsperiode worden gewaardeerd (en wie deze op welke wijze zal kopen). Daarnaast benoemen zij het risico van het zogenaamde lappendekeneffect. Sommige bestaande warmtenetten omvatten diverse kavels die op verschillende momenten zijn aanbesteed, waardoor zij mogelijk ook op verschillende momenten moeten worden overgedragen aan een warmtebedrijf dat voldoet aan de Wcw. Dit kan praktische problemen opleveren. Ook hebben de bestaande warmteleveranciers grote moeite met het nemen van een minderheidsbelang in een warmte(-infrastructuur)bedrijf. Dat geeft hun namelijk mogelijk onvoldoende zeggenschap over de bedrijfsvoering en het vergroot de afhankelijkheid van (wellicht grillige) politieke besluitvorming als een gemeente een meerderheidsbelang heeft. Tenslotte voorzien warmtebedrijven problemen wanneer slechts een deel van een warmtebedrijf wordt overgedragen. Als bijvoorbeeld alleen de warmte-infrastructuur en de warmtebronnen overgaan naar een ander warmtebedrijf en de ondersteunende bedrijfsfuncties zoals de financiële administratie en de klantenservice achterblijven, dan leidt dit tot hoge kosten bij het ‘oude’ warmtebedrijf en kan dit gevolgen hebben voor de dienstverlening aan de klanten.
Netwerkbedrijven zoals Alliander, Enexis en Stedin lijken daarentegen blij te zijn met het voorstel Wcw. Zij willen graag een grotere rol innemen in de warmtesector en zien zichzelf ook in staat om de taak van uitrol en beheer van warmte-infrastructuur op zich te nemen. Om dat goed te kunnen doen, is het volgens de netwerkbedrijven wel belangrijk dat het groepsverbod[15] wordt aangepast. Daarnaast hebben zij toegang nodig tot voldoende geschoold personeel en publieke financiering (vanuit het Rijk, decentrale overheden of andere publieke financiers).
Gemeenten hebben via de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) gepleit voor het huidige voorstel Wcw. Het is daarom niet verrassend dat de meeste gemeenten blij zijn met dit voorstel dat hun meer sturingsmogelijkheden geeft. Een voorbeeld hiervan is de gemeente Eindhoven, die nog voor de zomer van 2024 een beslissing wil nemen over de oprichting van een eigen warmtebedrijf. Tegelijkertijd kan dit wetsvoorstel voor sommige gemeenten ook een belasting zijn. De meeste hebben immers weinig tot geen ervaring met de complexe warmtemarkt. Het is dan ook niet de verwachting dat veel gemeenten als (enig) eigenaar van een warmtebedrijf gaan optreden, maar dat zij op zoek zullen gaan naar (regionale) samenwerkingsverbanden. Het Gelders Warmte Infra Bedrijf is hier een voorbeeld van.
[14] Bezittingen van een bedrijf.
[15] Het groepsverbod bepaalt dat een publieke netbeheerder niet in een en dezelfde bedrijvengroep mag zitten met een bedrijf dat zich bezighoudt met de productie en/of levering van energie.
Impact Wcw op het financierings- en investeringsklimaat
Tot op heden financieren warmtebedrijven de meeste (grootschalige) warmtenetten vanuit hun balans. Op een balans staat zowel eigen vermogen als vreemd vermogen (schuld aan derden, zoals banken). Warmtebedrijven kunnen een nieuw warmtenet echter ook als losstaand project financieren via projectfinanciering. Het huidige voorstel Wcw is op verschillende manieren van invloed op de manier waarop en de voorwaarden waaronder warmtenetten en warmtebedrijven eigen en vreemd vermogen kunnen aantrekken.
Balansfinanciering versus projectfinanciering
In het geval van balansfinanciering ontvangt een bedrijf een lening die het kan gebruiken voor de algemene bedrijfsvoering. Als dit bedrijf niet meer aan de betalingsverplichtingen voldoet, kan de financier in het uiterste geval terugvallen op alle activa van dit bedrijf.
Bij projectfinanciering verstrekt een financier een lening met het specifieke doel een bepaald kapitaalgoed (bijvoorbeeld een windturbine of een warmtenet) te bouwen en beheren. De financier verstrekt de lening op basis van de toekomstige kasstromen van het project. Dit project en de lening worden ondergebracht in een apart bedrijf – een zogenaamd Special Purpose Vehicle (SPV) – waardoor het juridisch is afgescheiden van de rest van het moederbedrijf (of moederbedrijven). Hierdoor kan de financier geen aanspraak maken op de activa van het moederbedrijf indien niet meer aan de betalingsverplichtingen wordt voldaan. Om de financier de juiste zekerheid te geven, moet een aanzienlijk deel van de kasstromen van het project vooraf zeker worden gesteld met langjarige gegarandeerde afnamecontracten met kredietwaardige partijen.
Impact op het financieringsklimaat
Voordat een financier, bijvoorbeeld een bank, een lening verstrekt aan een warmtebedrijf, maakt de financier onder andere een analyse van:
Deze punten lichten we hieronder verder toe.
De kredietwaardigheid van een bedrijf zegt iets over de mate waarin dit bedrijf in staat is om een verstrekte financiering terug te betalen. Financieel gezonde bedrijven hebben een hogere kredietwaardigheid dan financieel minder gezonde bedrijven. Daardoor kunnen zij goedkoper geld lenen. De aanwezigheid van publieke aandeelhouders kan de kredietwaardigheid van een warmtebedrijf (vooral de kleinere) vergroten, wat een positief effect kan hebben op de financierbaarheid. Omdat de kredietwaardigheid van een bedrijf onder andere afhangt van de verhouding tussen eigen en vreemd vermogen, is het in het geval van joint venture-warmtebedrijven wel zaak dat de moederbedrijven voldoende eigen vermogen inbrengen in de joint venture. Hetzelfde geldt voor financiering van SPV’s (zie tekstkader). Het aandeel eigen vermogen dat vereist is, hangt onder meer af van het risicoprofiel en de looptijd van de kasstromen, maar bedraagt doorgaans minimaal 30 tot 40 procent van het totale vermogen. Om te voorkomen dat financiering van nieuwe (kleine) warmtebedrijven lastig wordt, kan de overheid overwegen eisen te stellen aan de kapitalisatie van dergelijke bedrijven vergelijkbaar met de Wet Financieel Toezicht Netbeheerders die van toepassing is in de netwerksector. Een andere optie is om als overheid garant te staan voor (een deel van) de schulden.
Een financier wil het uitgeleende geld uiteindelijk terugkrijgen. De kans daarop neemt toe als de aansturing van een bedrijf goed is. Daarom beoordelen financiers de kwaliteit van het management/de organisatie. Hierbij zijn competenties en track-record cruciaal. In het voorstel Wcw krijgen publieke partijen een grote rol in warmtebedrijven. Dit kunnen partijen zijn als gemeenten, provincies, Energie Beheer Nederland, drinkwaterbedrijven en netwerkbedrijven van elektriciteit en aardgas. Deze partijen hebben echter vooralsnog geen of beperkte ervaring met het ontwikkelen en exploiteren van warmtenetten. Dit is voor financiers een mogelijk risico, wat zich doorgaans vertaalt in een hogere rente op de financiering en/of in een hogere vereiste inbreng van eigen vermogen. Het risico kan zo hoog zijn dat een financier kan besluiten een lening niet te verstrekken. Recente negatieve ervaringen met publiek eigenaarschap in de warmteketen, zoals bij AEB in Amsterdam en Warmtebedrijf Rotterdam, onderstrepen deze risico’s, evenals de grote financiële belangen die spelen in deze kapitaalintensieve sector. Het is daarom essentieel dat publieke partijen tijdens de ingroeiperiode direct over voldoende kennis en kunde beschikken. Samenwerking met de bestaande warmtebedrijven kan hierbij helpen, omdat de opgebouwde kennis en expertise over aanleg en exploitatie van warmtenetten voornamelijk bij hen aanwezig is.
De kwaliteit en waarde van bestaande activa van een warmtebedrijf zijn, indien aanwezig, op twee manieren van belang voor een financier. Ten eerste is de kans op onverwachte kosten – zoals onderhoudskosten of kosten die gerelateerd zijn aan storingen in de levering van warmte aan klanten – kleiner wanneer de kwaliteit van de activa goed is. Ten tweede zijn de activa onderpand voor de lening. Als het warmtebedrijf niet in staat is de lening terug te betalen, kan de financier mogelijk (een deel van) de lening terugkrijgen door de activa te verkopen. Door het voorstel Wcw is op dit moment onduidelijk wat de waarde van de activa van private warmtebedrijven zal zijn aan het einde van de overgangsperiode. Dit maakt financiering van bestaande warmtebedrijven risicovoller. Voor de financierbaarheid is de restwaarde van activa aan het einde van de overgangsperiode namelijk een relevante parameter. De kamerbrief van minister Jetten lijkt erop neer te komen dat de overgangsperiode bestaande warmtebedrijven genoeg tijd geeft om investeringen terug te verdienen waardoor compensatie bij overdracht niet nodig is. Voor financiers (en investeerders) is het belangrijk om duidelijkheid te hebben over de waarde van de activa van bestaande warmtebedrijven aan het einde van de overgangsperiode.
De manier waarop het warmtebedrijf de benodigde warmte (en koude) verkrijgt is ook van belang voor financiers. Inkoop van warmte bij derden is namelijk risicovoller dan deze zelf te produceren, omdat het warmtebedrijf bij inkoop minder controle heeft over de beschikbaarheid en de inzet van de warmtebronnen. Zonder warmte is er geen businesscase. Dit risico is extra groot als het geïntegreerde warmtebedrijf of het leveringsbedrijf afhankelijk is van één partij waarbij zij de warmte inkopen. De Wcw leidt mogelijk tot meer inkoop van warmte bij derden en minder eigen bezit van warmtebronnen, waardoor financiering duurder kan worden door de vermeende hogere risico’s. De overheid en publieke aandeelhouders van warmtebedrijven kunnen deze risico’s verkleinen door bijvoorbeeld aan te sturen op het aansluiten van verschillende warmtebronnen (van verschillende eigenaren) op een warmtenet en het afsluiten van langetermijnleveringscontracten.
Een warmtenet is een grote investering. Als een warmtenet door projectfinanciering wordt gefinancierd, heeft de lening een relatief lange looptijd (doorgaans minimaal vijf jaar, oplopend tot twaalf jaar). De businesscase en in het bijzonder het risicoprofiel en de looptijd van de kasstromen bepalen of en in welke mate er een financiering kan worden verstrekt. De financiering wordt gestructureerd op basis van de verwachte kasstromen. Hierbij is het belangrijk dat een zo groot mogelijk deel van de toekomstige kasstromen is gegarandeerd. Dit kan bijvoorbeeld door langjarige afnamecontracten af te sluiten met kredietwaardige partijen zoals woningcorporaties, of door goed gespreide portefeuilles, zoals een grote groep particulieren. Bij projectfinanciering is dit nóg belangrijker dan bij balansfinanciering (zie tekstkader). Het voornemen om de warmtetarieven in de toekomst te baseren op de daadwerkelijke kosten is gunstig voor de businesscase van geïntegreerde warmtebedrijven.
Tot op heden zijn vrijwel alle warmtenetten in Nederland in handen van geïntegreerde warmtebedrijven.[16] Financiers (en investeerders) geven hier doorgaans de voorkeur aan omdat joint-venturestructuren in veel gevallen meer complexiteit, hogere risico’s en hogere kosten met zich meebrengen. De twee aparte bedrijfsonderdelen kunnen in bepaalde gevallen namelijk tegengestelde belangen hebben. Dit heeft een negatief effect op de financierbaarheid. Het is daarom belangrijk dat er harde, contractuele afspraken worden gemaakt over de verdeling van de risico’s in de warmteketen en het afstemmen van de diverse belangen. Het afdekken van die risico’s gaat vaak gepaard met verzoeken om garanties (door overheden) en risico-opslagen op de rente, wat ten koste kan gaan van de winstgevendheid. Daarnaast leidt het opsplitsen van een warmtebedrijf in twee of meer bedrijven tot hogere complexiteit door een toename van contractuele en operationele afhankelijkheden en tot verhoogde juridische en managementkosten. Tot slot liggen bij opsplitsing van het warmtebedrijf de marktrisico’s (in de exploitatiefase) aan de kant van het leveringsbedrijf en het vollooprisico (in de ontwikkelfase) aan de kant van het infrastructuurbedrijf. Het warmte-infrastructuurbedrijf heeft wel het voordeel van een vaste inkomstenstroom doordat het vastrechtkosten int, terwijl het leveringsbedrijf voor de inkomsten (hoofdzakelijk) afhankelijk is van de verkoop van warmte (en in sommige gevallen ook koude), wat minder zekerheid geeft. Dit kan ertoe leiden dat financiering van het warmteleveringsbedrijf lastiger is dan de financiering van het warmte-infrastructuurbedrijf, zeker wanneer het hogere risico van het leveringsbedrijf niet samengaat met een hoger rendement. Als het politiek wenselijk is dat netwerkbedrijven een belangrijke rol gaan spelen in de warmtesector, dan is het aan te raden om het groepsverbod zo aan te passen dat netwerkbedrijven in geïntegreerde warmtebedrijven kunnen deelnemen en joint-venturestructuren kunnen worden vermeden.
Impact op het investeringsklimaat
Partijen als pensioenfondsen, infrastructuurfondsen en verzekeraars investeren internationaal grootschalig in allerlei vormen van infrastructuur, zoals havens, vliegvelden, tolwegen en ook warmtenetten. Daarbij hebben deze partijen regelmatig een minderheidsbelang, ook in constructies waar publieke partijen een meerderheidsbelang hebben. Voor dit type investeerders biedt de Wcw mogelijk kansen, afhankelijk van hoe de details van de wet worden uitgewerkt. Twee zaken zijn in het bijzonder van belang om het investeringsklimaat in Nederlandse warmtenetten te bevorderen, namelijk de verdeling van de risico’s in de warmteketen en voldoende zeggenschap voor de investeerders over cruciale beslissingen. Deze punten lichten we hieronder verder toe.
Om problemen rondom de verdeling van de risico’s in de warmteketen te voorkomen, geven investeerders waarschijnlijk de voorkeur aan geïntegreerde warmtebedrijven. Dit voorkomt het risico van tegengestelde belangen en onduidelijkheid over de ketenaansprakelijkheid. Ook wat betreft de verdeling van vaste en variabele inkomsten is een geïntegreerd warmtebedrijf overzichtelijker. Als er toch joint-venturestructuren ontstaan, is het net als bij financiering van belang dat betrouwbare, stabiele partijen de aansprakelijkheden en risico’s contractueel afdekken. Daarnaast moet de tariefstructuur zo zijn opgezet dat het mogelijk is om onderscheid te maken tussen de toegevoegde waarde en de risico’s van verschillende delen van de keten.
Een absolute voorwaarde voor veel investeerders om in warmtenetten te stappen is dat zij voldoende zeggenschap hebben over bepaalde beslissingen op het gebied van strategie en investeringen. Bij een minderheidsbelang, waar dit niet op basis van de aandelenverhouding kan, spreken aandeelhouders dit vaak contractueel af. Van tevoren leggen aandeelhouders dan vast welke onderwerpen onderdeel zijn van deze regeling en welke onderwerpen met een gewone meerderheid van de stemmen kunnen worden afgehandeld. De Wcw dient daarom ruimte te bieden aan dergelijke regelingen als het doel is om warmtenetten toegankelijk te houden voor private investeerders die een rol willen spelen in de warmtesector.[17]
[16] Een uitzondering is bijvoorbeeld het warmtenet in Zaandam, waar Firan de ontwikkeling en exploitatie van de warmte-infrastructuur voor zijn rekening neemt en Equans de warmteleverancier is. Deze twee bedrijven functioneren echter zonder bovenliggend warmtebedrijf.
[17] Voor warmtenetten met meer dan 1.500 aansluitingen.
Conclusie: Wcw biedt kansen mits goed uitgewerkt
De huidige onduidelijkheid rondom de exacte invulling van de Wcw vertraagt de uitrol van nieuwe warmtenetten en leidt er mede toe dat de ambitie van de Nederlandse overheid voor de warmtesector in 2030 onhaalbaar is geworden. Om het investerings- en financieringsklimaat voor warmtenetten weer voldoende aantrekkelijk te maken – ook voor private partijen – moet de overheid volgens RaboResearch goed nadenken over een aantal belangrijke aanbevelingen, zoals:
De Wcw pakt mogelijk voor sommige (gevestigde) partijen nadelig uit, terwijl het voorstel voor andere (nieuwe) partijen juist kansen kan bieden. Als de zojuist genoemde adviezen goed worden uitgewerkt in de definitieve Wet collectieve warmtevoorziening, verwachten wij op lange termijn geen negatieve impact op het financierings- en investeringsklimaat voor warmtenetten.
Bijlage 1: Overzicht warmtebedrijven en aantal aansluitingen
Onderstaande tabel geeft een overzicht van de grootste warmtebedrijven en het aantal aangeslotenen. Aansluitingen van kleine netten zoals bijvoorbeeld die van Eteck zijn hier niet in meegenomen.