Onderzoek
Ongunstige ontwikkeling economische structuur mede oorzaak van lage arbeidsproductiviteitsgroei in Nederland
De arbeidsproductiviteitsgroei in Nederland staat al jaren onder druk, terwijl andere landen met een hoog productiviteitsniveau wel meer groei weten te realiseren. Waar moeten we de oorzaak zoeken?
In het kort
De Nederlandse arbeidsproductiviteitsgroei is de afgelopen decennia steeds verder teruggelopen (zie figuur 1). In de jaren negentig bedroeg deze groei gemiddeld nog 1,5 procent per jaar, maar sinds 2010 is de groei teruggelopen tot een schamele 0,5 procent per jaar. De grootste bijdrage aan de totale economische groei kwam in de afgelopen periode daarmee van extra inzet van arbeid in plaats van de productiviteitsgroei.
Ook in internationaal perspectief ligt de productiviteitsgroei in Nederland al jaren lager dan in veel andere OESO-landen (zie figuur 2). Opvallend is dat in Zweden, Denemarken, Duitsland, Oostenrijk, Zwitserland en de VS de gemiddelde jaarlijkse productiviteitsgroei een stuk hoger ligt dan in Nederland, terwijl ook het productiviteitsniveau (aanzienlijk) boven dat van Nederland ligt. Deze landen laten zien dat het dus wel degelijk mogelijk is om vanuit een hoog arbeidsproductiviteitsniveau een hoge groei te blijven realiseren.
Er zijn de afgelopen jaren diverse studies verschenen die hebben geprobeerd verklaringen te bieden voor de dalende arbeidsproductiviteitsgroei in Nederland. Een studie van het CBS (2019) vond een verband met de groei van het aantal zelfstandigen. De productiviteit van zelfstandigen ligt namelijk lager dan die van grote bedrijven. Ook Roelandt et al. (2019) concluderen dat het groeiend aantal zzp’ers de productiviteitsgroei heeft gedrukt.
Tegelijkertijd worden vaker geen sluitende verklaringen aangedragen dan wel. Zo concluderen Roelandt et al. (2019) dat de teruggelopen productiviteitsgroei niet gezocht kan worden in gebrekkige marktwerking of een haperende kennisdiffusie. Ook het CBS (2021) komt in een vervolgstudie niet tot sluitende verklaringen en stelt dat “een aantal gangbare mogelijke oorzaken voor de vertraging van de productiviteit niet of niet overtuigend wordt onderschreven door Nederlandse data”.
Om meer zicht te krijgen op de achtergronden van de lage productiviteitsgroei, analyseer ik aan de hand van een shift-share-analyse (kader 1) in hoeverre de dalende groei het gevolg is van verschuivingen binnen en tussen sectoren. Ik voer de analyse uit voor twee decennia: 2000 tot en met 2010 en 2010 tot en met 2019; 2020 is als coronajaar uit de analyse gelaten, vanwege de sterk verstorende invloed van de crisis op de productiviteitscijfers.
Shift-share-analyse
De lagere productiviteitsgroei in het afgelopen decennium is vooral het gevolg van lagere groei binnen sectoren, maar ook een verschuiving van werkgelegenheid van hoog- naar laagproductieve sectoren speelt een belangrijke rol (zie figuur 3).
Afname productiviteitsgroei binnen sectoren
Figuur 3 splitst de arbeidsproductiviteitgroei uit in drie effecten en toont, ten eerste, dat de bijdrage van het intrasectorale effect aan de macroproductiviteitsgroei is afgenomen van 1,3 procentpunt per jaar in de periode 2000-2019 naar 0,8 procentpunt in de periode 2010-2019. Dit intrasectorale effect omvat de productiviteitsgroei die binnen sectoren wordt gerealiseerd, los van sectorale werkgelegenheidsverschuivingen.
Een sterke afname van de intrasectorale arbeidsproductiviteitsgroei is vooral zichtbaar in de mijnbouw, de financiële dienstverlening, de telecommunicatiesector, de chemische industrie, de landbouw en de zorgsector. De afname in de mijnbouwsector is uiteraard het gevolg van het besluit van de afgelopen kabinetten om de gaswinning in Groningen terug te draaien en uiteindelijk helemaal te stoppen (Tweede Kamer, 2013). De teruggelopen productiviteitsgroei in de financiële dienstverlening hangt vermoedelijk deels samen met de financiële crisis van 2008/2009 en de striktere regelgeving die daaruit voortvloeide voor de sector.
Voor andere sectoren blijft het speculeren wat er achter de gedaalde productiviteitsgroei zit. In sommige dienstensectoren kan deze daling het gevolg zijn van een toename van het aantal zelfstandigen (Roelandt et al., 2019 en CBS, 2019), maar er zijn meerdere redenen denkbaar. Zo kan de daling evengoed te wijten zijn aan een afname in economische dynamiek. Door onder meer de langdurige lage renteomgeving is het aandeel zogenoemde ‘zombiebedrijven’ de afgelopen jaren toegenomen (BIS, 2018), ook in Nederland (IMF, 2023). Zombiebedrijven zijn kwakkelende bedrijven die hun activiteiten voortzetten in plaats van (gedwongen) stoppen. Zij zijn minder productief dan gezonde bedrijven (BIS, 2020; OECD, 2017) en investeren minder in materiële en immateriële activa – zoals R&D en organisatorisch kapitaal (BIS, 2020).
Box 1: Methodologie shift-share-analyse
De arbeidsproductiviteit LPt in een totale economie in tijdstip t Є {0,1 ... , T} is gelijk aan de optelsom van de toegevoegde waarde (Yi,t) van een economie, gedeeld door de totale inzet van arbeid (Li,t) in de afzonderlijke bedrijfstakken i Є {1, ..., N} in tijdstip t:
(1)Het verschil in productiviteitsniveau in een tijdreeks waarbij tijdstip t het eindpunt is van een reeks en tijdstip t = 0 het beginpunt is:
(2)Uitgedrukt in procentuele groeivoeten kunnen we (1) en (2) herschrijven tot:
(3)Dit kan worden vereenvoudigd tot:
(4)Ook de meer in het algemeen teruglopende investeringen zouden een verklaring kunnen bieden voor de gedaalde intrasectorale productiviteitsgroei. Zo staan de publieke R&D-investeringen als percentage van het bbp (de R&D-intensiteit) in Nederland al een tijd lang onder druk. Dat terwijl uit de literatuur blijkt dat publieke R&D-investeringen – evenals private investeringen in R&D en in menselijk kapitaal – een sterk positief effect hebben op de arbeidsproductiviteitsontwikkeling (Soete et al. 2019; Dyèvre, 2023; Erken, Van Es en Groenewegen, 2019). Het lijkt geen toeval dat juist Denemarken, Zweden, Duitsland en Oostenrijk – de landen die de afgelopen jaren de hoogste arbeidsproductiviteitsgroei hebben weten te realiseren – ook de landen zijn met de hoogste publieke R&D-intensiteit (zie figuur 4).
Verschuiving van hoog- naar laagproductieve sectoren
Ten tweede laat figuur 3 zien dat de productiviteitsgroei is gedaald als gevolg van werkgelegenheidsverschuivingen van hoog- naar laagproductieve sectoren (het ‘net-shift-effect’). De negatieve bijdrage van het net-shift-effect is toegenomen van -0,1 procentpunt (2000-2010) naar -0,4 procentpunt per jaar (2010-2019). Dit effect ontstaat dus of doordat een sector die minder dan gemiddeld productief is een groter aandeel in de werkgelegenheid krijgt, of doordat het werkgelegenheidsaandeel daalt van sectoren die meer dan gemiddeld productief zijn. Omgekeerd zorgt een krimp van de werkgelegenheid in minder dan gemiddeld productieve sectoren of werkgelegenheidsverschuivingen naar meer dan gemiddeld productieve sectoren voor een positief effect op de arbeidsproductiviteitsgroei op macroniveau.
Figuur 5 toont hoe verschuivingen in het werkgelegenheidsaandeel tussen sectoren hebben bijgedragen aan de lagere productiviteitsgroei in het afgelopen decennium. Rechtsboven in het kwadrant staan de hoogproductieve sectoren waarvan het werkgelegenheidsaandeel is gegroeid, en linksonder de laagproductieve sectoren waarvan het werkgelegenheidsaandeel is gekrompen. Beide dragen positief bij aan de ontwikkeling van de macroproductiviteit. De sectoren in de kwadranten linksboven en rechtsonder dragen er juist negatief aan bij. Voor de goede orde: het gaat hier niet om de maatschappelijke wenselijkheid van sectorale werkgelegenheidsverschuivingen. Verschuivingen naar bijvoorbeeld de zorgsector of het onderwijs kunnen maatschappelijk gewenst zijn, ook al ligt de gemiddelde productiviteit hier lager dan in de marktsector. Het gaat hier louter om de bijdrage aan de macroproductiviteitsontwikkeling.[1]
Het negatieve net-shift-effect in Nederland is enerzijds het gevolg van sterke werkgelegenheidsgroei in laagproductieve sectoren als de horeca, de zorg (cure), kunst, cultuur en recreatie, en vooral de overige zakelijke dienstverlening. Het aandeel van deze laatstgenoemde sector nam toe van 9,4 procent in 2010 naar 11,7 procent in 2019, terwijl het productiviteitsniveau veertig procent lager ligt dan het gemiddelde voor de hele Nederlandse economie (33 euro versus 55 euro per uur). Onder de overige zakelijke dienstverlening vallen onder meer uitzendbureaus, schoonmaakbedrijven en beveiliging.
Anderzijds heeft ook een daling van het werkgelegenheidsaandeel van sectoren met een hoger dan gemiddelde productiviteit bijgedragen aan de afname van de macroproductiviteitsgroei. Hierbij ging het vooral om de telecommunicatie, chemie, groothandel en de financiële dienstverlening.
De voor de macroproductiviteitsgroei positieve werkgelegenheidsontwikkeling in de laagproductieve sectoren als de detailhandel en zorg (care) en hoogproductieve sectoren als de machinebouw en ICT-diensten, was onvoldoende om de negatieve werkgelegenheidsontwikkeling in veel andere sectoren te compenseren.
[1] De grootte van de bol geeft het werkgelegenheidsaandeel (in uren) weer in de totale economie. De sectoren mijnbouw en onroerend goed verstoren het beeld in de figuur sterk vanwege een veel hoger productiviteitsniveau dan het Nederlandse gemiddelde en zijn daarom uit de figuur weggelaten.
Interactie-effect
Tot slot, is het bescheiden goede nieuws uit figuur 3 dat de werkgelegenheid in sectoren met een dalende productiviteit minder groeide dan tijdens het vorige decennium (het interactie-effect). Dit effect is afgenomen van -0,3 procentpunt (2000-2010) per jaar naar -0,1 procentpunt (2010-2019). Dit negatieve interactie-effect is dus het gevolg van een groei van het werkgelegenheidsaandeel van sectoren waarin de productiviteit daalt. Het interactie-effect zou positief zijn wanneer een sector met een groeiend werkgelegenheidsaandeel een positieve arbeidsproductiviteitsgroei heeft.
De sterke negatieve bijdrage van het interactie-effect aan de macroproductiviteitsgroei in de periode 2000-2010 kwam vooral doordat de reële productiviteit per uur in de mijnbouw, financiële dienstverlening en telecommunicatie steeg, maar het werkgelegenheidsaandeel daalde. Dit was het meest extreem in de telecommunicatiesector. In deze sector verdrievoudigde de reële productiviteit per uur (van bijna 50 euro in 2000 naar bijna 150 euro in 2010), onder andere door nieuwe technologische toepassingen op het gebied van breedbandinternet en mobiele telefonie. Tegelijkertijd halveerde het werkgelegenheidsaandeel van de telecommunicatiesector, onder meer doordat de liberalisering van de Nederlandse telecommarkt in de jaren negentig leidde tot overnames, fusies en een flinke shake-out in de periode erna (Poort, 2015). In het afgelopen decennium is het werkgelegenheidsaandeel van de sectoren met een groeiende productiviteit wat stabieler gebleven.
Gunstigere sectorontwikkeling in meest productieve landen
Opvallend is dat in de OESO-landen die in de periode 2010-2019 de hoogste productiviteitsgroei hebben gerealiseerd (Denemarken, Zweden en Duitsland) niet alleen de productiviteitsgroei binnen sectoren hoger was, maar ook de sectorstructuur zich veel minder ongunstig ontwikkelde dan in Nederland (zie figuur 6). In Nederland bedroeg de totale bijdrage van het net-shift-effect en interactie-effect in deze periode bij elkaar -0,5 procentpunt per jaar. In Zweden en Duitsland waren beide effecten bij elkaar respectievelijk -0,2 en -0,1 procentpunt per jaar en in Denemarken was de bijdrage zelfs licht positief. Mogelijk speelt bij de gunstigere sectorontwikkeling mee dat vooral Denemarken en Zweden een relatief dynamische arbeidsmarkt hebben, waar het gebruikelijker is dan in Nederland om van baan te wisselen (OESO, 2021). Het is overigens niet direct duidelijk waarom de arbeidsdynamiek in vooral Zweden en Denemarken hoger ligt dan in Nederland. Meer onderzoek hiernaar zou interessant zijn.
In zowel Denemarken, Zweden als Duitsland is, net als in Nederland, sprake van een verschuiving van werkgelegenheid van de hoogproductieve industriële sectoren naar lager dan gemiddeld productieve dienstensectoren, waaronder de horeca, zakelijke dienstverlening en zorg. De impact op de macroproductiviteitsgroei in de periode 2010-2019 wordt echter grotendeels of geheel gecompenseerd doordat deze landen elders in de economie hoogproductieve banen hebben weten te creëren (zie kader 2).
Box 2: Sectorontwikkeling in productievere landen
In Denemarken was sprake van een sterke toename van het werkgelegenheidsaandeel in de farmaceutische industrie en de groothandel, terwijl het werkgelegenheidsaandeel in de relatief laagproductieve overheidssector en de verzorgingssector (care binnen de zorg) sterk is gedaald. In Zweden is het productiviteitsniveau in de ICT-diensten en specialistische zakelijke dienstverlening een stuk hoger dan gemiddeld voor de hele Zweedse economie (en ook hoger dan in Nederland), waardoor de relatief grote verschuivingen in werkgelegenheid naar deze dienstensectoren deels tegenwicht boden voor de verschuivingen naar lager dan gemiddeld productieve dienstensectoren. Bovendien is het werkgelegenheidsaandeel van de sector onroerend goed toegenomen in Zweden. En in Duitsland is het werkgelegenheidsaandeel gegroeid in de hoogproductieve sectoren elektrotechniek, machinebouw, transportmiddelen (auto’s) en ICT-diensten. Net als in Zweden ligt het productiviteitsniveau in laatstgenoemde sector hoger dan het gemiddelde in Duitsland en in Nederland.
Conclusies en beleidsdiscussie
De dalende arbeidsproductiviteitsgroei in Nederland is niet alleen het gevolg van lagere productiviteitsgroei binnen sectoren, maar ook van een verschuiving van de werkgelegenheid van hoogproductieve sectoren naar sectoren met een lager dan gemiddeld arbeidsproductiviteitsniveau, zoals de horeca, kunst, cultuur en recreatie en de overige zakelijke dienstverlening (waaronder uitzendbureaus, schoonmaakbedrijven en beveiliging).
Deze verschuivingen in de werkgelegenheid die ongunstig zijn voor de macroproductiviteitsgroei zijn in veel mindere mate zichtbaar bij de landen die over het afgelopen decennium de hoogste productiviteitsgroei hebben gekend: Denemarken, Duitsland en Zweden. In deze landen is, net als bij Nederland, sprake is van een verschuiving van werkgelegenheid van de hoogproductieve industriële sectoren naar lager dan gemiddeld productieve dienstensectoren, maar hier staat tegenover dat er elders in de economie veel meer hoogproductieve banen zijn bijgekomen.
Het is onduidelijk waardoor de sectorstructuur zich in Nederland ongunstiger ontwikkelt voor de productiviteitsgroei dan in de productievere OESO-landen. Jan Luiten van Zanden (2023) wijst, in navolging van Kleinknecht en Naastepad (2004) op de lage loongroei in Nederland, waardoor ondernemers te weinig prikkels hebben ervaren om te investeren in arbeidsbesparende technologieën. De vraag is echter of er sprake is van omgekeerde causaliteit en de lage reële loongroei niet het gevolg is van een lage reële productiviteitsgroei, in plaats van de veroorzaker ervan (Adema en Van Tilburg, 2018; Jansen, 2004a; 2004b).
Wat de oorzaak ook precies is, het helpt hoe dan ook om verstoringen tegen te gaan die zorgen voor een kwalitatieve ‘mismatch’ op de arbeidsmarkt. Hierbij kan gedacht worden aan het versneld afbouwen van de gunstige fiscale behandeling van zelfstandigen of het vereenvoudigen van het belasting- en toeslagenstelsel.
Ook is het belangrijk om scholieren een goed beeld te geven van de toekomstige arbeidsmarktperspectieven van verschillende vervolgopleidingen. Deze informatie is lastig of zelfs onmogelijk te vinden op de overheidswebsite Studiekeuze123. Ook bij de financiering van opleidingen zou het Rijk kunnen sturen op maatschappelijk rendement, waarbij zowel economische factoren – zoals het toekomstige verdienvermogen van de Nederlandse economie – als niet-economische factoren kunnen worden meegewogen. Daarnaast is het belangrijk om actief beleid te blijven voeren op om- en bijscholing en intersectorale mobiliteit, om het gemakkelijker te maken tijdens de loopbaan van baan te wisselen.
Verder blijft het van belang om de productiviteitsgroei binnen sectoren aan te jagen. Hiervoor is het belangrijk vast te blijven houden aan een ambitieuze investeringsagenda, waarvan vooral ook investeringen in publieke en private R&D, onderwijs, innovatie en ondernemerschap onderdeel uitmaken. Overigens snijdt het zwaard bij dit beleid aan twee kanten, omdat kennisinvesteringen op termijn ook nog eens invloed hebben op de sectorstructuur van een economie (zie Erken, Van Es en Van Harn, 2021). Extra kennisinvesteringen zorgen na verloop van tijd namelijk voor een hogere concurrentiekracht van kennisintensieve sectoren, waardoor deze in relatieve omvang toenemen.
Aangezien dit soort investeringen pas op langere termijn rendement opleveren, is het belangrijk om het beleid op dit terrein structureel te verankeren in de Rijksbegroting. Dit voorkomt dat budgettaire dekking voor kortetermijnplannen wordt gezocht in posten die bestemd zijn voor economische structuurversterking, zoals gebeurde bij de recente greep uit het Nationale Groeifonds om de teruggedraaide verhoging van de accijnzen op benzine- en diesel te bekostigen (motie Hermans c.s.).
Literatuur
Adema, Y. en I. van Tilburg (2018) Vertraagde loonontwikkeling in Nederland ontrafeld. CPB Policy Brief 2018/12, Den Haag.
Albuquerque, B. en R. Iyer (2023) The Rise of the Walking Dead: Zombie Firms Around the World. International Monetary Fund, no. 2023/125.
BIS (2020). BIS Working Papers No 882. Corporate zombies: Anatomy and life cycle. Monetary and Economic Department, Bank for International Settlements.
BIS (2018). BIS Quarterly Review, September 2018. The rise of zombie firms: causes and consequences. Bank for International Settlements.
CBS (2021). De Nederlandse productiviteitspuzzel. Overzicht, enkele uitkomsten en uitdagingen rondom het meten van productiviteit, Den Haag.
CBS (2019). Lagere productiviteit door groei zelfstandigen. De samenhang tussen zelfstandigen, flexwerknemers en productiviteit, 2003-2018, Den Haag.
Dyèvre, A. (2023). Public R&D Spillovers and Productivity Growth. London School of Economics (LSE).
Erken, H.P.G., F. van Es en J. Groenewegen (2019). Het groeipotentieel van de Nederlandse economie tot 2030. Rabobank.
Erken, H.P.G., F. van Es en E.J. van Harn (2021). De transitie naar een kenniseconomie vergt politieke keuzes. MeJudice.
Jansen, W.J. (2004a) Loonmatiging schaadt productiviteitsontwikkeling niet. ESB, 410-412.
Jansen, W.J. (2004b) Kleinknechthypothese mist empirisch bewijs. ESB, 418.
Kleinknecht, A. en C.W.M. Naastepad (2004) Loonmatiging schaadt productiviteitsontwikkeling wel. ESB, 413-417.
Luiten van Zanden, J. (2023), Goedkope arbeid maakte het bedrijfsleven lui. MeJudice.
OECD (2017). The Walking Dead? Zombie Firms and Productivity Performance in OECD Countries. OECD Economics Department.
OECD (2021). Labour Market Transitions Across OECD Countries: Stylised Facts. OECD Economics Department.
Poort, J. (2015) Veranderingen in de telecommarkt: consolidatie en differentiatie. Mediaforum, 27(6), 205-209.
Soete, L.L.G., B. Verspagen en T.H.W. Ziesemer (2019). The productivity effect of public R&D in the Netherlands. Economics of Innovation and New Technology, 29(1), 31-47.
Roelandt, T., Akkermans, M., Polder, M. & Wiel, H. van der (2019). De mondiale productiviteitspuzzel voor Nederland. ESB, 104(4778), 468-471.
Dit artikel is op 8 februari 2024 verschenen in ESB.