Onderzoek
Oudere thuiswonenden schamen zich vaker; onbetaalbaarheid huizen belangrijke reden om bij ouders te wonen
Ook jongvolwassenen die bij hun ouders wonen, hebben last van de wooncrisis. Uit onze enquête blijkt dat ruim één op de drie thuiswoners zeker binnen twee jaar wil verhuizen. Financiële overwegingen en de onbetaalbaarheid en onvindbaarheid van woningen zijn de belangrijkste redenen waarom jongvolwassenen bij hun ouders wonen. Oudere thuiswoners schamen zich bovendien meer voor hun woonsituatie.
In het kort
Jongvolwassenen wonen vaker thuis dan vroeger, blijkt uit cijfers van het CBS (zie figuur 1). Zo steeg het aandeel thuiswoners onder 18- tot en met 24-jarigen tussen 2003 en 2023 met ruim 6 procentpunt, van 58 naar 64 procent. Onder 25- tot en met 30-jarigen nam het aandeel in dezelfde tijd met bijna 5 procentpunt toe, van 13 naar 18 procent.
Veelgenoemde redenen voor deze stijgende trend zijn de wooncrisis en het studieleenstelsel. Stijgende huur- en huizenprijzen, en tegelijkertijd voor een deel van de jongvolwassenen het wegvallen van de basisbeurs, maken het lastiger om uit huis te gaan. Aan de hand van een enquête onder 1.602 jongvolwassenen tussen de 18 en 30 jaar, van wie er 631 bij hun ouders of verzorgers wonen, hebben we jongvolwassenen zelf gevraagd waarom ze thuis wonen. We hebben ook onderzocht in welke mate zij willen verhuizen en in hoeverre ze zich schamen voor hun woonsituatie. De enquête is gehouden van november 2023 tot en met januari 2024. Zie appendix B voor een toelichting op de belangrijkste vragen en analyses.
Kenmerken van thuiswonenden
In figuur 2 is te zien dat leeftijd duidelijk een grote rol speelt in het wel of niet bij ouders wonen: hoe ouder, hoe vaker uit huis. Dat hangt vermoedelijk samen met levensfases, zoals het volgen van een voltijdopleiding versus het hebben van een voltijdbaan. Jongvolwassenen die een voltijdopleiding volgen, wonen inderdaad veel vaker bij hun ouders of verzorgers dan leeftijdsgenoten die geen voltijdopleiding (meer) volgen. Dit verschil is statistisch significant. Onder jongvolwassenen die werk als belangrijkste inkomstenbron hebben, woont een groter aandeel uit huis naarmate er meer uren worden gewerkt. Zo woont ongeveer drie kwart van de jongvolwassenen met een baan van 1 tot en met 11 uur per week thuis; onder fulltime werkenden is dat iets meer dan één kwart. De verschillen tussen deze urencategorieën zijn onderling significant, behalve tussen 20 tot en met 27 uur en 28 tot en met 34 uur per week.
Als we kijken naar de hoogte van het persoonlijke netto maandinkomen[1], dan zien we dat kleinverdieners minder vaak op zichzelf wonen. Hierbij verschilt enkel de inkomensgroep 3.001 euro per maand of meer niet significant van 1.001-2.000 en 2.001-3.000 euro per maand.[2]
Tussen deze achtergrondkenmerken zit uiteraard overlap: de meeste oudere jongvolwassen volgen geen opleiding meer, maar werken vaak in grotere banen en hebben een hoger inkomen. Combineren we een aantal van deze kenmerken, dan wordt de rol die levensfase speelt beter zichtbaar. Onder jongvolwassenen tussen de 18 en 24 jaar, die voltijd studeren en als belangrijkste inkomstenbron een kleine baan, studiefinanciering of geld van ouders hebben, woont bijna 79 procent thuis. Onder 25- tot en met 30-jarigen die géén voltijdopleiding volgen maar juist fulltime werken, is dat aandeel een stuk kleiner. Maar van deze groep woont alsnog bijna 18 procent bij ouders.
[1] Omdat we van respondenten die met een partner wonen alleen de hoogte van het inkomen van de respondent en partner samen weten, bekijken we voor inkomensverschillen enkel de jongvolwassenen die zonder partner wonen.
[2] Uit bestaande statistieken weten we dat vrouwen gemiddeld op jongere leeftijd uit huis gaan. In de analyses in deze studie zien we echter weinig verschillen tussen mannen en vrouwen. We rapporteren er daarom niet over in de hoofdtekst. In de onderzoeksverantwoording benoemen we de paar verschillen die we wel vinden.
Ruim één op de drie thuiswoners wil zeker binnen twee jaar verhuizen
Relatief veel thuiswoners willen verhuizen. Op de vraag ‘wil je binnen nu en twee jaar verhuizen?’, antwoordt slechts 15 procent van de thuiswoners ‘nee, zeker niet’. Terwijl 42 procent ‘misschien wel’ antwoordt, en 37 procent zelfs ‘ja, zeker wel’ binnen twee jaar wil verhuizen (zie figuur 3). De verhuisgeneigdheid is significant hoger onder oudere thuiswoners en onder degenen die geen voltijdopleiding volgen. Voor het aantal gewerkte uren zien we dat thuiswoners met de kleinste banen (1 tot en met 11 uur per week) het minst, en thuiswoners met de grootste banen (35 uur per week of meer) het meest willen verhuizen. Maar tussenliggende urencategorieën verschillen onderling niet significant van elkaar. Ook bij het inkomen zien we over het algemeen hoe hoger het inkomen, hoe meer verhuisgeneigd. Maar ook hier zijn niet alle inkomensgroepen onderling significant verschillend.
Combineren we opnieuw leeftijd, opleidingsstatus en belangrijkste inkomstenbron, dan zien we wederom duidelijke verschillen tussen levensfases. Onder 18- tot en met 24-jarige thuiswoners die voltijd studeren, met als belangrijkste inkomstenbron een kleine baan, studiefinanciering of geld van ouders, wil 21 procent zeker binnen twee jaar verhuizen. Onder oudere thuiswoners die voltijd werken en niet (meer) studeren is dat met 61 procent bijna drie keer zo hoog.
Financiële overwegingen en wooncrisis spelen grote rol in thuis wonen
We hebben de jongvolwassenen in onze enquête negen redenen voorgelegd waarom ze bij hun ouders wonen. Per reden konden ze aangeven of dit een grote rol, kleine rol of geen rol speelt.[3] In figuur 6 staat per reden het aandeel thuiswonenden dat deze reden een grote, kleine of geen rol toedicht. In figuur 7 staat per reden de gemiddelde score, waarbij een grote rol 2 punten krijgt, een kleine rol 1 punt en geen rol 0 punten. Dat levert een iets andere rangorde op dan wanneer we enkel kijken naar het percentage ‘grote rol’. In tabel 1 in appendix A staan per reden de scores voor verschillende groepen (let wel: sommige groepen overlappen).
[3] We vroegen respondenten ook of er nog een andere reden speelt waarom ze bij hun ouders wonen, maar minder dan 7 procent van de respondenten gaf aan dat een andere reden een grote of kleine rol speelt. De gegeven antwoorden overlappen grotendeels met de andere redenen, en hebben we daarom buiten beschouwing gelaten.
Voor de meeste thuiswoners spelen meer motieven een rol om bij hun ouders te (blijven) wonen. Maar uit de resultaten blijkt dat financiële overwegingen en de wooncrisis de voornaamste redenen zijn.
Uit de figuren valt namelijk op dat thuiswoners de twee redenen die zijn gelinkt aan de wooncrisis vaak noemen. Zo’n 61 procent van de thuiswoners zegt dat het niet kunnen betalen van een geschikte woning een grote rol speelt waarom ze bij hun ouders wonen. Het is daarmee de reden die zij het vaakst een grote rol toedichten. Bovendien valt op dat deze reden onder bijna alle groepen een belangrijke rol speelt (een uitzondering hierop is de groep die niet wil verhuizen, zie figuur 9). Verder geeft 52 procent aan dat het niet kunnen vinden van een geschikte woning voor hen een grote rol speelt in het feit dat ze zij bij hun ouders wonen.
Deze factoren kunnen naast de wooncrisis ook te maken hebben met het studieleenstelsel. Door het wegvallen van de basisbeurs, en aversie tegen het opbouwen van een studieschuld, had een deel van de jongvolwassenen mogelijk minder budget dan eerdere generaties om bijvoorbeeld op kamers te gaan. Maar vergeleken met voltijdstudenten spelen de onbetaalbaarheid en onvindbaarheid van woningen minstens zo’n grote rol onder niet-studenten. En bij thuiswoners met en zonder studieschuld zien we geen verschillen (ook na controle voor leeftijd, hoogte van het inkomen en opleidingsniveau). Dit onderbouwt het beeld dat de hoge huur- en huizenprijzen een aandeel hebben in de reden dat jongvolwassenen bij hun ouders wonen.
Ook de financiële voordelen van thuis wonen dichten de respondenten een belangrijke rol toe. Zo zegt 59 procent dat de wens om zoveel mogelijk te sparen een grote rol speelt om (nog) bij ouders te wonen. De gemiddelde score op deze reden is bovendien het hoogste, en is iets meer nog dan de onbetaalbaarheid van woningen universeel en wordt dus door alle groepen veelgenoemd. De vaste lasten van thuiswoners zijn doorgaans een stuk lager, wat het gemakkelijker maakt om geld opzij te zetten. Van de ondervraagden noemt 54 procent het willen verminderen van de kosten van wonen als belangrijke factor. Dat kan een financieel voordeel zijn van thuis wonen, maar zou ook een teken kunnen zijn dat uit huis gaan voor hen (te) duur is.
Redenen die specifiek te maken hebben met de studieschuld noemen thuiswoners minder vaak. Zo speelt voor 39 procent de wens om minder of geen studieschuld op te bouwen een grote rol om thuis te wonen. Dat komt doordat lang niet alle thuiswoners een opleiding volgen (iets meer dan de helft volgt een voltijdopleiding). Voltijdstudenten dichten de wens om minder of geen studieschuld op te bouwen wel vaker een grote rol toe: 56 procent. Toch speelt het ook onder deze groep niet de grootste rol.
De studieschuld sneller afbetalen noemen thuiswoners het minst: 22 procent zegt dat dit een grote rol speelt in het feit dat zij bij hun ouders of verzorgers wonen. Hierbij speelt mee dat het merendeel van de thuiswoners niet of nauwelijks een studieschuld heeft (misschien juist omdat ze bij hun ouders inwonen). Onder studenten en degenen met een studieschuld speelt deze reden namelijk vaker, maar is met respectievelijk 29 procent en 33 procent ook door hen een weinig genoemde factor.
Ook de sociale en praktische kant van thuis wonen – gezelligheid en gemak – speelt een rol. Daarbij is gemak iets prominenter; 45 procent van de thuiswoners bestempelt dit als grote rol, waar 36 procent gezelligheid noemt als grote rol. Opvallend is dat beide redenen ook vaak zijn genoemd als kleine rol. Verder zien we dat gezelligheid en gemak minder belangrijk zijn voor oudere en voor niet-studerende thuiswoners. Van de 25- tot en met 30-jarigen die fulltime werken en geen voltijdopleiding volgen, zegt 25 procent dat gezelligheid en 23 procent dat gemak een grote rol speelt. Onder 18- tot en met 24-jarigen die (nog) wél een voltijdopleiding volgen en als belangrijkste inkomstenbron een kleine baan, studiefinanciering of geld van ouders hebben, zegt 45 procent dat gezelligheid en liefst 57 procent dat gemak een grote rol speelt.
Nog niet op zichzelf willen wonen is relatief weinig genoemd door thuiswoners. Dit onderstreept de bevinding dat het leeuwendeel van de thuiswoners in de komende twee jaar misschien, of zeker wel, wil verhuizen.
Thuiswoners die willen verhuizen, noemen onvindbaarheid en onbetaalbaarheid het vaakst
In figuren 8 en 9 zijn opnieuw per reden de gemiddelde score te zien, dit keer voor thuiswoners die aangeven dat ze zeker niet binnen twee jaar willen verhuizen en voor thuiswoners die komende twee jaar zeker wel willen verhuizen.
Daardoor wordt scherper zichtbaar dat de woningnood en hoge huur- en huizenprijzen belangrijke factoren zijn waar jongvolwassenen die uit huis willen tegenaan lopen. Onder thuiswoners die zeker wel willen verhuizen, staat ‘ik kan geen geschikte woning vinden’ namelijk op nummer één, gevolgd door ‘ik kan een geschikte woning in mijn eentje (of met eventuele partner) niet betalen’. Ook de financiële voordelen van thuiswonen, meer kunnen sparen en het verminderen van de woonlasten, dichten ze vaker een belangrijke rol toe. Deze financiële voordelen zijn voor jongvolwassenen die zeker niet willen verhuizen nog iets belangrijker. Ook gemak en gezelligheid spelen in deze groep vaker een grote rol. Daarentegen spelen de onbetaalbaarheid en onvindbaarheid van woningen onder deze jongvolwassenen een duidelijk kleinere rol.
Thuiswoners die zeker binnen twee jaar willen verhuizen, zijn mogelijk actiever op zoek naar een woning, waardoor ze vaker dan thuiswoners die zeker niet willen verhuizen tegen hoge prijzen en schaars aanbod aanlopen.
(Thuis)woonschaamte
In de enquête hebben we verder gevraagd of jongvolwassenen zich schamen voor hun woonsituatie.
Schaamte rondom de woonsituatie kan van verschillende zaken afhangen, zoals de kwaliteit van het huis maar ook met wie je woont. Dit laatste kan betrekking hebben op jongvolwassenen die bij hun ouders wonen. Wetenschappelijke literatuur laat zien dat afwijken van de norm onder meer kan leiden tot gevoelens van schaamte (zie bijvoorbeeld Cem Ersoy, Born, Derous, & Van der Molen, 2011; Kleef, Wanders, Stamkou, & Homan, 2015). Op een bepaalde leeftijd uit huis gaan, is mogelijk zo’n sociale norm. Vanaf de leeftijd van 24 jaar woont immers meer dan de helft van de Nederlanders niet meer thuis (zie figuur 1). Oudere thuiswoners ervaren mogelijk dus dat zij van die norm afwijken, wat kan samengaan met gevoelens van schaamte.
We zien inderdaad dat woonschaamte samenhangt met leeftijd. Het is niet zo dat alle oudere thuiswoners zich schamen voor hoe ze wonen, maar zij schamen zich wel significant vaker dan jongere thuiswoners (zie figuur 10). Zo geeft ongeveer één op de drie thuiswonenden tussen de 25 en 30 jaar aan dat zij het gevoel hebben dat anderen op hen neerkijken door hun woonsituatie, dat ze het gevoel hebben te hebben gefaald als ze nadenken over hun woonsituatie, of dat ze zich schamen voor hun woonsituatie. En 33 procent van de 25- tot en met 30-jarige thuiswoners is het met tenminste twee van deze drie stellingen eens.
Thuiswoners tussen de 18 en 24 jaar herkennen zich aanmerkelijk minder in de stellingen over woonschaamte. Per stelling is minder dan één op de vijf van hen het eens of helemaal eens. En 17 procent van hen is het met tenminste twee van de stellingen eens.
Behalve wel of niet met je ouders wonen op een bepaalde leeftijd, kan woonschaamte ook samenhangen met andere factoren, zoals de kwaliteit van het huis. Om de relatie tussen woonschaamte enerzijds en de combinatie leeftijd en thuiswonen anderzijds beter te kunnen blootleggen, hebben we een regressieanalyse gedaan met controlevariabelen. Daarmee controleren we voor verschillen in: geslacht, het wel of niet volgen van een opleiding, wel of niet met een partner wonen, wel of niet wonen met (stief)kinderen, wel of niet met huisgenoten wonen, aantal gewerkte uren, de hoogte van het inkomen, type huis (koop, gereguleerde huur, vrije huur, onbekend), en het oordeel van respondenten over een aantal kenmerken van hun woning. Namelijk de omvang van de binnen- en buitenruimte van de woning, de staat van onderhoud, de mate van isolatie, en de nabijheid van voorzieningen.
Hieruit blijkt niet alleen dat oudere thuiswoners zich significant meer schamen dan jongere thuiswoners, maar ook dat zij zich significant meer schamen voor hun woonsituatie dan leeftijdsgenoten die al uit huis zijn (zie figuur 11). Thuiswonenden tussen de 25 en 30 jaar scoren 17 procent hoger op woonschaamte dan thuiswonenden tussen de 18 en 24 jaar, en ze scoren zelfs 29 procent hoger op woonschaamte dan leeftijdsgenoten die zelfstandig wonen. Dit lijkt erop te wijzen dat woonschaamte inderdaad deels via leeftijd loopt, en dus mogelijk te maken heeft met de sociale norm van uit huis gaan wanneer je ouder wordt.
Andere resultaten uit de regressieanalyse zijn dat jongvolwassenen hoger scoren op woonschaamte als zij minder positief zijn over de omvang van de binnenruimte van hun woning, de staat van onderhoud en de nabijheid van voorzieningen. Dit bevestigt dat woonschaamte deels loopt via de kwaliteit van de woning en de plek waar deze staat. Verder zien we dat jongvolwassenen die in een gereguleerde huurwoning wonen, al dan niet met ouders, zich meer schamen voor hun woonsituatie dan jongvolwassenen in een koophuis of vrijehuurwoning. Mogelijk spelen andere kenmerken van het huis een rol dan waar wij naar hebben gevraagd. Ook met huisgenoten wonen gaat samen met een hogere score op woonschaamte. Mogelijk loopt deze relatie via de wens om vanaf een bepaalde leeftijd zelfstandig te wonen, of via gêne rondom het delen van bijvoorbeeld de badkamer en keuken. We zien ook dat woonschaamte hoger is als een respondent met kinderen van zichzelf of de partner woont, maar hiervoor hebben we geen verklaring.
Verder zien we dat woonschaamte gerelateerd is aan verhuisgeneigdheid onder thuiswoners: wie meer woonschaamte ervaart, heeft een significant grotere verhuiswens dan wie minder woonschaamte ervaart. Deze relatie blijft bestaan, ook wanneer we controleren voor de achtergrondkenmerken leeftijd, geslacht, wel of niet met partner wonen[4], wel of niet met (stief)kinderen wonen2, opleidingsstatus, belangrijkste inkomstenbron en hoogte van het inkomen. Het is moeilijk om te zeggen hoe de relatie tussen woonschaamte en verhuisgeneigdheid precies loopt. Het is goed denkbaar dat wie zich schaamt voor de huidige woonsituatie liever wil verhuizen. Het is ook mogelijk dat woonschaamte ontstaat of groeit onder jongvolwassenen die willen verhuizen, maar daar niet in slagen.
[4] Een klein aandeel van de thuiswoners (minder dan 5 procent) woont met de partner bij ouders, schoonouders, grootouders of verzorgers. Minder dan 4 procent van de thuiswoners woont met kinderen van zichzelf of van de partner bij ouders, schoonouders, grootouders of verzorgers. Vanwege de kleine omvang van deze groepen doen we er geen separate uitspraken over.
Conclusie en discussie
In eerdere studies hebben we gekeken naar de gevolgen van de wooncrisis voor het eigenwoningbezit in Nederland (De Groot & Vrieselaar, 2019; Groot, 2022) en de financiën van huurders (Prins & Vrieselaar, 2019; Vrieselaar en Prins, 2021). Maar de woningnood en de gestegen huur- en huizenprijzen hebben ook effect op uit huis gaan, zo blijkt uit deze studie.
Jongvolwassenen wonen langer dan vroeger bij hun ouders. Uit onze resultaten blijkt dat het niet kunnen betalen en/of niet kunnen vinden van een geschikte woning volgens meer dan de helft van alle thuiswoners een grote rol speelt in het feit dat zij bij hun ouders of verzorgers wonen. Onder de 37 procent van de thuiswoners die zeker binnen twee jaar wil verhuizen, spelen die redenen zelfs nog sterker.
Dat Nederlanders later uit huis gaan dan vroeger, is vermoedelijk ook gedreven door het wegvallen van de basisbeurs voor studenten tussen 2015 en 2023. Toch doen onze resultaten vermoeden dat de wooncrisis een grotere rol speelt. Elke jongvolwassene heeft immers te maken met de gestegen huur- en huizenprijzen, terwijl maar een deel van de jongvolwassenen te maken had met het studieleenstelsel. Studenten en jongvolwassenen met een studieschuld noemen de onbetaalbaarheid en onvindbaarheid van geschikte woningen dan ook niet vaker dan anderen. Daarmee kunnen de onbetaalbaarheid en onvindbaarheid van woningen dus niet enkel worden toegeschreven aan het studieleenstel, en lijken de woningnood en gestegen huur- en huizenprijzen een grotere rol te spelen.
Uit onze resultaten blijkt verder dat een deel van de thuiswoners woonschaamte ervaart. Deze hangt samen met leeftijd. Oudere thuiswoners schamen zich namelijk significant meer voor hoe zij wonen dan zelfstandig wonende leeftijdsgenoten en dan jongere thuiswonenden. Mogelijk hangt dit samen met de sociale norm van uit huis gaan: vanaf de leeftijd van 24 jaar is namelijk een meerderheid van de Nederlanders ‘het huis uit’.
Dat mensen later uit huis gaan, terwijl een belangrijk deel juist wil verhuizen, heeft dus gevolgen voor het welzijn van jongvolwassenen. Wetenschappelijke literatuur laat namelijk zien dat er een negatieve relatie bestaat tussen welzijn en gevoelens van schaamte (Velotti, Garofalo, Bottazzi & Caretti, 2017). De (opnieuw) sterk stijgende huur- en huizenprijzen en inzakkende woningbouw schetsen wat dat betreft een somber beeld.
Bij ouders wonen kent natuurlijk niet enkel nadelen. Zo geven veel thuiswoners aan dat gemak en gezelligheid ook een rol spelen, hetzij vaak een kleinere. En thuis wonen kan ook financiële voordelen hebben. Zo is de wens om zoveel mogelijk te sparen, samen met de onbetaalbaarheid van woningen, zelfs de belangrijkste reden die jongvolwassenen geven om bij hun ouders te wonen.
Referenties
Cem Ersoy, N., Born, M.Ph., Derous, E., & Van der Molen, H.T. (2011). Effects of work-related norm violations and general beliefs about the world on feelings of shame and guilt: A comparison between Turkey and the Netherlands. Asian Journal of Psychology, 14, 50-62.
Centraal Bureau voor de Statistiek (2023). Personen in huishoudens naar leeftijd en geslacht, 1 januari.
De Groot, C., & Vrieselaar, N. (2019). Huizenbezit onder jonge middeninkomens duikt omlaag. RaboResearch.
Groot, S. (2023). Zo ontoegankelijk zijn koophuizen voor starters geworden. ESB, 108, 132-135.
Kleef, G. A., Wanders, F., Stamkou, E., & Homan, A. C. (2015). The social dynamics of breaking the rules: antecedents and consequences of norm-violating behavior. Current Opinion in Psychology, 6, 25-31.
Plantinga, A. (2019). Poor Psychology: Poverty, shame and decision making [Proefschrift, Tilburg University]. Tilburg University Research Portal.
Prins, C., & N. Vrieselaar (2019) Huurders hebben meer moeite met sparen. ESB, 104, 534–535.
Velotti, P., Garofalo, C., Botazzi, F., & Caretti, V. (2017). Faces of Shame: Implications for Self-Esteem, Emotion Regulation, Aggression, and Well-Being. The Journal of Psychology, 151, 171-184.
Vrieselaar, N., & Prins, C. (2021). Huurders financieel kwetsbaarder dan kopers. ESB, 106, 460-461.
Appendix A: Redenen om thuis te wonen uitgesplitst
Appendix B: Onderzoeksverantwoording
Steekproef
In totaal zijn 1.602 Nederlanders van 18 tot en met 30 jaar bevraagd. Zij hebben de vragenlijst ingevuld van half november 2023 tot en met begin januari 2024. Ongeveer 39 procent van hen, 631 respondenten, woont met ouders, schoonouders, grootouders of verzorgers. De steekproef is representatief op leeftijd en geslacht, en is na weging ook representatief op woonstatus (thuiswonend of zelfstandig wonend) voor Nederlanders tussen de 18 en 30 jaar.
Vragen in de enquête en variabelen
Thuiswonend
Om te bepalen welke jongvolwassenen in onze steekproef thuis wonen, is hen eerst gevraagd: ‘Met hoeveel mensen woon je in je woning, inclusief jezelf? Tel iedereen mee die minimaal vier dagen per week bij je woont’. De antwoordschaal liep hier van ‘1, ik woon alleen’ tot ‘Meer dan 10’. Plus een ‘anders, namelijk’.
Wanneer respondenten aangaven dat zij met tenminste één andere persoon wonen, kregen ze als vervolgvraag ‘Met wie woon je in je woning? Het gaat om iedereen die minimaal vier dagen per week bij je woont’. Ondervraagden konden hier kiezen uit ‘ouders/schoonouders/grootouders/verzorgers’, ‘partner’, ‘broers of zussen’, ‘kinderen van jezelf of van je partner (inclusief adoptie- of pleegkinderen)’, ‘neven of nichten’, ‘huisgenoten, anders dan familie’. Plus een ‘anders, namelijk’. Respondenten konden meer opties aanvinken.
Jongvolwassenen die aangeven dat zij met ouders/schoonouders/grootouders/verzorgers wonen zijn bestempeld als thuiswonend. En zelfstandig wonenden zijn degenen die alleen wonen, of met anderen maar niet met (schoon)ouders of verzorgers. Een kleine groep thuiswoners, minder dan 5 procent, woont met de partner bij (schoon)ouders, grootouders of verzorgers. Deze groep is te klein om aanvullende analyses op te doen. Hetzelfde geldt voor thuiswoners met kinderen van zichzelf of de partner, wat om minder dan 4 procent van de thuiswoners gaat.
Verhuisgeneigdheid
Om te bepalen in welke mate jongvolwassenen willen verhuizen, hebben we gevraagd: ‘Wil je binnen nu en twee jaar verhuizen?’ Daarop konden ze behalve ‘weet niet/geen antwoord’ kiezen uit ‘nee, zeker niet’, ‘misschien wel’, ‘ja, zeker wel’ of ‘ik heb al een andere woning gevonden’.
Redenen om bij de ouders te wonen
Jongvolwassenen die met hun ouders of verzorgers wonen, zijn negen redenen voorgelegd die een rol zouden kunnen spelen waarom ze thuiswonen. Op deze vraag, ‘in hoeverre spelen onderstaande redenen een rol in dat je bij je ouders woont?’, konden ze aangeven of het ‘geen rol’ speelt, een ‘kleine rol’ of een ‘grote rol’, plus ‘weet niet/geen antwoord’. Als eerste legden we de reden ‘ik wil nog niet op mezelf wonen’ voor, de andere acht redenen werden daarna in willekeurige volgorde getoond. Om de gemiddelde score per reden te bepalen, telt een grote rol voor 2 punten, een kleine rol voor 1 punt en geen rol voor 0 punten.
Woonschaamte
Om te peilen in welke mate respondenten zich schamen voor hoe ze wonen, zijn drie stellingen voorgelegd (in willekeurige volgorde): ‘Ik schaam me voor mijn woonsituatie’, ‘ik heb het gevoel dat anderen op mij neerkijken door mijn woonsituatie’ en ‘als ik nadenk over mijn woonsituatie dan heb ik het gevoel dat ik heb gefaald’. De antwoordschaal was een vijfpunt likertschaal lopend van ‘helemaal oneens’ tot ‘helemaal eens’, plus ‘weet niet/geen antwoord’. Deze stellingvragen hebben we afgeleid van een construct om financiële schaamte te meten (zie Plantinga, 2019). In deze studie hebben we zowel gekeken naar de antwoorden per stellingvraag als naar de gemiddelde score per respondent op de drie vragen samen (Cronbach’s alpha = 0,85).
Statistische analyses
De verschillen tussen achtergrondkenmerken hebben we op statistische significantie getoetst met (ordinale) logistische en met OLS regressieanalyses met gepaarde vergelijkingen. Dit doen we in aparte regressies voor elk achtergrondkenmerk. We hebben dit gedaan voor de uitkomstvariabelen wel of niet thuiswonend, verhuisgeneigdheid en redenen om thuis te wonen. De achtergrondkenmerken die we bekijken zijn leeftijd, geslacht, onderwijsstatus, aantal gewerkte uren en hoogte van het inkomen. Omdat we van respondenten die met een partner wonen alleen de hoogte van het inkomen van de respondent en partner samen weten, bekijken we voor inkomensverschillen enkel de jongvolwassenen die zonder partner wonen.
Daar waar genoemd bekijken we ook verschillen in verhuisgeneigdheid, het wel of niet hebben van een studieschuld, hoogte van het spaargeld en het hoogst afgeronde opleidingsniveau. Ook voor studieschuld en spaargeld hebben we dit voor degenen met partner enkel op huishoudniveau uitgevraagd. Voor die analyses bekijken we daarom eveneens enkel degenen die zonder partner wonen. Daar waar we in de tekst noemen dat we controleren voor achtergrondkenmerken, nemen we die achtergrondkenmerken tegelijk mee in de regressieanalyse.
Voor woonschaamte hebben we een regressieanalyse gedaan waarbij we leeftijd en wel/niet thuiswonend in één onafhankelijke variabele hebben gecombineerd tot vier categorieën (18-24 jaar thuiswonend; 25-30 jaar thuiswonend; 18-24 jaar zelfstandig wonend; 25-30 jaar zelfstandig wonend). In deze regressie controleren we voor geslacht, het wel of niet volgen van een opleiding, wel of niet met een partner wonen, wel of niet met (stief)kinderen wonen, wel of niet met huisgenoten wonen, aantal gewerkte uren, de hoogte van het inkomen, type huis (koop, gereguleerde huur, vrije huur), en het oordeel van respondenten over de omvang van de binnen- en buitenruimte van de woning, de staat van onderhoud, de mate van isolatie, en de nabijheid van voorzieningen.
De relatie tussen woonschaamte en verhuisgeneigdheid hebben we met een regressieanalyse bekeken, waarbij we controleren voor leeftijd, geslacht, wel of niet met partner wonen, wel of niet met (stief)kinderen wonen, opleidingsstatus, belangrijkste inkomstenbron en hoogte van het inkomen.
Alle in deze studie genoemde verschillen zijn significant op tenminste 5 procent (p < 0,05).
Aanvullende resultaten: verschillen tussen vrouwen en mannen
Cijfers van het CBS laten zien dat vrouwen gemiddeld genomen op jongere leeftijd uit huis gaan dan mannen. In de hoofdtekst van deze studie beschrijven we geen man-vrouw-verschillen, omdat uit de analyses blijkt dat de meeste verschillen klein zijn en vaak niet statistisch significant. Wel blijken thuiswonende vrouwen marginaal significant verhuisgeneigder dan thuiswonende mannen. Dit verschil wordt groter en statistisch significanter na controle voor leeftijd, opleidingsstatus, belangrijkste inkomstenbron, hoogte van het inkomen, wel of niet met een partner wonen en wel of niet met (stief)kinderen wonen.
Wat betreft de redenen om bij de ouders te wonen zijn er weinig verschillen (zie tabel 1 in appendix A). Opvallend is wel dat het niet kunnen vinden van een geschikte woning voor vrouwen een grotere rol speelt dan voor mannen. Ook na controle van eerdergenoemde achtergrondkenmerken. Controleren we aanvullend voor verhuisgeneigdheid, dan wordt het verschil tussen mannen en vrouwen fors kleiner en is het net niet meer statistisch significant bij 5 procent. De onvindbaarheid van een geschikte woning speelt voor thuiswonende vrouwen dus vermoedelijk een grotere rol omdat zij vaker willen verhuizen dan thuiswonende mannen. Dit is lijn met de bevinding dat verhuisgeneigdheid en de onvindbaarheid van een geschikte woning aan elkaar gerelateerd zijn (zie ook figuur 8).
Voor woonschaamte vinden we geen verschil tussen thuiswonende mannen en vrouwen na controle voor het wel of niet volgen van een opleiding, wel of niet met een partner wonen, wel of niet met (stief)kinderen wonen, wel of niet met huisgenoten wonen, aantal gewerkte uren, de hoogte van het inkomen, type huis (koop, gereguleerde huur, vrije huur), en het oordeel van respondenten over de omvang van de binnen- en buitenruimte van de woning, de staat van onderhoud, de mate van isolatie, en de nabijheid van voorzieningen.