Update
Inflatiemonitor Nederland juni: nieuwe CBS-methode verandert weinig aan inflatiebeeld
Een sterke stijging van het algemene prijspeil kan de koopkracht van huishoudens uithollen en de winsten van bedrijven aantasten. In deze maandelijkse inflatiemonitor voor de Nederlandse economie leggen we de inflatiecijfers uit en presenteren we onze inflatieverwachtingen. Voor meer technische informatie verwijzen we naar de laatste paragraaf van deze publicatie.
In het kort
Flashcijfers voor juni 2023
Het voorlopige inflatiecijfer van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) voor juni 2023 kwam uit op 6,4 procent (zie figuur 1). Dit betekent dat het gemiddelde consumentenprijspeil in juni 2023 6,4 procent hoger lag dan in dezelfde maand een jaar geleden. Deze realisatie was iets hoger dan onze inflatieverwachting van 5,9 procent voor juni, vooral doordat voedselprijzen hoger uitvielen dan verwacht. Al met al zijn we niet ontevreden met de trefzekerheid van de inflatieraming voor juni, aangezien we de energieprijzen conform de nieuwe CBS-methode moesten benaderen zonder harde historische data (zie hieronder voor meer informatie). Bovendien hebben we de revisie van het CBS aangegrepen om ons hele inflatieramingsinstrumentarium volledig te herzien (zie bijlage). Dit komt de toekomstige trefzekerheid van de inflatieramingen hopelijk ten goede.
De energieprijzen daalden in juni met 16 procent ten opzichte van juni 2022 en droegen daarom wederom negatief bij aan het overkoepelende/totale inflatiecijfer (zie figuur 1). Voedselprijzen stegen met 12,6 procent, meer dan verwacht. De kerninflatie was in juni met 7,1 procent (j-o-j) nog altijd hoog, maar wel fors lager dan in mei toen de kerninflatie nog 8,2 procent bedroeg. De sterke afname van de kerninflatie was overigens in lijn met onze verwachting voor juni (zie verder in dit rapport de inflatieverwachtingen).
CBS-methode voor meten energieprijzen gewijzigd
Het CBS is overgestapt op een nieuwe methode om de energieprijzen te meten. Voorheen werden energieprijzen gemeten door informatie te gebruiken die de Autoriteit voor Consument en Markt (ACM) publiceerde over de prijzen voor nieuwe energiecontracten. Aan de energieprijsindex lag dus de impliciete veronderstelling ten grondslag dat ieder huishouden een variabel energiecontract had dat maandelijks werd vernieuwd. Die veronderstelling is geen juiste afspiegeling van de werkelijkheid, omdat veel huishoudens doorlopende energiecontracten hadden met vaste tarieven. Tot medio 2021 had de methode van het CBS om energieprijzen te meten weinig invloed op de inflatiecijfers, omdat de prijzen voor gas en elektriciteit relatief stabiel waren (zie figuur 2).
In het najaar van 2021 begonnen de gasprijzen op de groothandelsmarkten echter sterk op te lopen uit angst voor tekorten in de winter van 2022/2023. De Europese gasvoorraden waren na de vulperiode (die loopt van april tot en met september) in 2021 namelijk slechts voor driekwart gevuld en in Nederland zelfs maar voor 60 procent. In maart 2022 zorgde de oorlog in Oekraïne vervolgens nog eens voor extra turbulentie op de groothandelsmarkten voor gas, elektriciteit en olie, wat prijzen nog verder opdreef.
Door de sterke stijging van de gas-, olie en elektriciteitsprijzen stegen ook de prijzen van variabele energiecontracten snel. Door de onrealistische aanname in de oude inflatieberekening resulteerde dit in 2022 in een forse oploop (van 70 procent) van de officiële energie-inflatie. Dit was een ruime overschatting van de daadwerkelijke kosten die huishoudens terugzagen op hun energierekening. In de periode vanaf november 2022 onderschatte de oude methode van het CBS juist de daadwerkelijke energiekosten voor huishoudens, omdat meer oude energiecontracten afliepen en consumenten moesten overschakelen op de duurdere variabele contracten die energiemaatschappijen destijds enkel nog aanboden.
Nieuwe methode
De nieuwe methode van het CBS om energieprijzen te berekenen, gebruikt informatie over het merendeel van energiecontracten van Nederlandse huishoudens. Het CBS krijgt van energiemaatschappijen een overzicht van hun complete klantenbestand. Hiermee kan het CBS veel accurater de kosten per contracttype bepalen en deze informatie samenvoegen tot één index. Dit is een belangrijke verbetering voor het geval dat Nederland wederom een periode van turbulente energieprijzen tegemoet zou gaan.
Uit figuur 2 blijkt dat in juni 2023 de energieprijsindices volgens de oude en nieuwe methode min of meer gelijk waren. Cumulatief over de periode januari-2020/juni-2023 is de inflatie volgens beide methodes dus vrijwel hetzelfde geweest. De verdeling over de jaren is echter compleet anders. Waar de energie-inflatie volgens de oude methode in 2022 70 procent was, was deze volgens de nieuwe methode ‘slechts’ 23 procent. In 2023 is de energie-inflatie volgens de oude methode fors negatief, terwijl de prijzen volgens de nieuwe methode verder oplopen. Vanaf 2024 zijn de verschillen beperkt, ervan uitgaande dat er geen nieuwe grote energieprijsfluctuaties komen, zoals in 2022.
Deze verschillen werken uiteraard ook door in het totale inflatiecijfer, aangezien energie met 8 à 9 procent een substantieel deel uitmaakt van de consumentenbestedingen. De totale inflatie zou in de onderliggende jaren dus ook anders uitpakken. Volgens de nieuwe methode zou de inflatie (conform CPI-methode, aangezien alleen de CPI-inflatie volgens zowel de oude als de nieuwe methode is gepubliceerd) in 2022 gemiddeld niet 10,0 procent geweest, maar 6,8 procent. In 2023 zou de totale inflatie volgens de nieuwe methode juist een stuk hoger zijn: volgens onze raming 8,0 procent in plaats van 4,3 procent. De bijlage legt verschillen tussen de CPI en de HICP-methode uit.
Voedselprijzen: sommige prijzen dalen, maar gemiddeld worden boodschappen nog steeds duurder
Het CBS rapporteerde over juni een voedselprijsinflatie van 12,6 procent. Dit betekent dat consumenten in juni gemiddeld 12,6 procent meer betaalden voor eten en drinken dan een jaar geleden. Dat is een lichte daling van het tempo waarmee voedselprijzen stijgen ten opzichte van een maand eerder. Voedselprijzen nemen echter nog steeds toe. Het beeld in de supermarkt is vrijwel hetzelfde als in de afgelopen maanden. De consumentenprijzen in ruim 30 productcategorieën lieten prijsstijgingen van 1 tot meerdere procenten zien. Daar stonden enkele categorieën tegenover waarin de belangrijkste grondstof een grote kostencomponent vormt, zoals zuivel, vlees, eieren en margarine. Gemiddeld daalden de schapprijzen voor laatstgenoemde producten de afgelopen vier weken licht. Omdat de prijzen in deze categorieën relatief vroeg – al voor of net na het begin van de oorlog in Oekraïne – stegen, trekken ze nu de gemiddelde inflatie in de supermarkt omlaag (zie tabel 2).
Inflatieverwachtingen
De herziening van de CBS-methode om energieprijzen te berekenen, heeft weinig invloed op onze inflatievoorspellingen. We verwachten dat de totale inflatie dit jaar uitkomt op gemiddeld 4,5 procent, gevolgd door 3,8 procent in 2024 en 2,8 procent in 2025. De kerninflatie komt, volgens onze berekeningen, gemiddeld uit op 7,1 procent (zie tabel 3 voor een compleet overzicht van alle componenten). Ook de voedselinflatie draagt met gemiddeld 11,2 procent nog steeds positief bij, maar de bijdrage aan het totale inflatiecijfer is veel kleiner. Dat komt omdat voedsel met 18 procent een veel kleiner gewicht heeft in het totale consumentenmandje dan de kerninflatie, die daarin voor 72,5 procent meetelt.
Verwachtingen energieprijzen
De prijzen voor gas en elektriciteit zijn in Europa sinds de hoge piek in 2022 zeer sterk gedaald. Momenteel staat de gasprijs op de groothandelsmarkt TTF op ruim 30 euro per megawattuur, met future contracten oplopend tot 50 euro. Dit is veel lager dan de pieken in 2022 (meer dan 200 euro), en komt vooral door een groot aanbod van LNG (vloeibaar gas) en een zeer milde winter in Europa. Ook hernieuwbare energie heeft een flinke duit in het zakje gedaan om de vraag naar aardgas te beteugelen. Toch liggen de prijzen nog steeds beduidend hoger dan de 20 euro van begin 2021.
We gaan ervan uit dat de gasmarkt de komende jaren niet zo volatiel is als in 2022. Wel verwachten we dat de gasprijs weer richting die hogere future prijzen van rond de 50 euro stijgen, vooral vanwege de hogere kostprijs van LNG in vergelijking met pijplijngas (zie figuur 4). Daarna volgt naar verwachting een geleidelijke daling. Deze daling is het gevolg van de aanpassingen van de Europese economieën aan de nieuwe realiteit zonder Russisch gas. Alternatieve leveranciers, andere energiebronnen en minder energieverbruik hebben het afgelopen jaar al een hoop knelpunten in de energievoorziening opgelost, maar dit aanpassingsproces is nog niet helemaal afgerond, waardoor er nog een beperkte prijsdaling in het vat zit. In de wintermaanden verwachten we een beperkte oploop van de gasprijzen op de groothandelsmarkten.
Al met al verwachten we dat energieprijzen dit jaar gemiddeld bijna 25 procent lager liggen dan een jaar geleden. Volgend jaar is er juist sprake van een stijging van bijna 8 procent, door het vervallen van het prijsplafond, dat de prijzen in 2023 kunstmatig heeft gedrukt. In 2025 is de verwachte prijsstijging met 1,6 procent beduidend kleiner en meer in lijn met de overige goederen en diensten.
Brandstofprijzen lopen komende jaren waarschijnlijk juist op. De olieprijs laat in onze verwachtingen een opwaartse trend zien. Het wereldwijde aanbod van olie staat op langere termijn onder druk door langdurige onderinvesteringen. De vraag blijft daarnaast ook op peil, omdat de vervanging van olie door duurzamere energie een langdurig en lastig proces is. Daarnaast wordt de accijnsverlaging uit 2022 geleidelijk afgebouwd: een halvering per juli 2023 en volledige afbouw per 1 januari 2024.
Onze verwachtingen voor zowel de motorbrandstoffen als de energierekening gaan uit van ongewijzigd beleid: aangekondigd beleid (in dit geval vooral het prijsplafond en de tijdelijke accijnsverlaging) zijn meegenomen. Wanneer het kabinet echter anders besluit, heeft dat direct impact op de energie-inflatie.
Verdere daling voedingsprijsinflatie verwacht, maar …
Tijdens de aankomende vakantieperiode zal het beeld voor de voedingsmiddelenprijzen niet drastisch omslaan. Sommige producten worden wat goedkoper, andere stijgen nog steeds in prijs. Gemiddeld genomen zal het boodschappenmandje ongeveer even duur blijven. Daardoor gaat de jaar-op-jaarverandering van voedselprijzen naar verwachting geleidelijk zakken. De nieuwe overheidsmaatregelen rondom het terugdringen van niet-herbruikbaar plastic (Single Use Plastics) kunnen een spelbreker zijn.
Per 1 juli mogen horeca en food retail ondernemers plastic wegwerpbekers en -bakjes niet meer gratis verstrekken. Dit om het hergebruik van plastic te stimuleren en de milieu-impact van zwerfvuil te beperken. In hoeverre deze milieumaatregel prijsverhogend gaat werken, is op voorhand lastig in te schatten. Buiten het gegeven dat consumenten in sommige gevallen hun eigen bekers en bakjes mee kunnen nemen of dat ondernemers zelf voor herbruikbaar servies kiezen, staan de bijdragen die ondernemers in rekening moeten brengen voor wegwerpplastic niet vast. In theorie is het zelfs mogelijk dat de consument niet duurder uit is als de verpakkingsbijdrage uit de artikelprijs wordt geheveld. Dat moet komende week allemaal duidelijk worden.
Kerninflatie blijft hoog door loongroei en oververhitting economie
We verwachten dat de kerninflatie de komende jaren nog hoog blijft. Over heel 2023 verwachten we een kerninflatie van 7,1 procent. Dit betekent dat consumentenprijzen van alle goederen en diensten anders dan voedsel en energie (waaronder ook brandstoffen voor voertuigen) gemiddeld 7,1 procent hoger liggen dan vorig jaar. Voor 2024 gaan we uit van een kerninflatie van 3,9 procent en voor 2025 van 3,0 procent.
Dat de kerninflatie nog steeds zo hoog is, terwijl energieprijzen al lang voorbij hun piek zijn en nu juist een inflatie-verminderende bijdrage leveren, komt doordat een schok in energieprijzen sterk vertraagd doorwerkt in andere sectoren. In sommige sectoren duurt het bijna twee jaar voordat hogere prijzen van energie en grondstoffen geheel zijn verwerkt in de afzetprijzen. Een hoge inflatie leidt tevens tot extra loongroei. Doordat stijgende lonen voor verdere kostenstijgingen bij bedrijven zorgen, leiden oplopende lonen tot een nieuwe ronde van prijsstijgingen.
Loonstijging blijft aanhouden
We verwachten dat de gemiddelde loongroei in 2023 op 5,7 procent uitkomt (figuur 5). De stijging van cao-lonen loopt nog steeds op, en piekt naar verwachting pas in het voorjaar van 2024. Lonen liggen dan naar verwachting zo’n 6,4 procent hoger dan een jaar eerder. Voor 2024 verwachten we een gemiddelde stijging van cao-lonen met 5,6 procent. Hoewel reële lonen dit jaar naar verwachting met 1,2 procent stijgen wanneer we de verwachte loonstijging afzetten tegen onze verwachting voor het officiële inflatiecijfer, is juist sprake van een reële loondaling wanneer we de loonstijging afzetten tegen de inflatie van 8,8 procent die zou zijn voorspeld wanneer het CBS al eerder op de nieuwe meetmethode zou zijn overgeschakeld. Hier staat tegenover dat de daling van reële lonen bij de nieuwe meetmethode vorig jaar juist lager zou zijn uitgevallen. In 2024 stijgen reële lonen naar verwachting met 1,7 procent.
Omdat de inflatie in 2023 nog altijd hoog is wanneer we rekening houden met werkelijk betaalde energieprijzen (zoals bij de nieuwe methode van het CBS), daalt de koopkracht naar verwachting ook dit jaar nog (figuur 6). Koopkrachtberekeningen gaan uit van de inflatie volgens de CPI (zie de bijlage voor een uitleg van verschillen tussen de HICP en de CPI). Doordat wij dit jaar uitgaan van een hogere inflatie dan het CPB, valt de koopkracht lager uit. Terwijl het CPB in zijn meest recente raming uit maart (CEP 2023) nog uitging van een koopkrachtdaling van 0,2 procent, komen wij – ondanks een iets hogere verwachte loonstijging – uit op een koopkrachtdaling van 1 procent.
Het overschatten van inflatie in 2022 - doordat de CBS-methodiek op dat moment nog geen rekening hield met het feit dat veel huishoudens een vast energiecontract hebben en niet direct met oplopende energiekosten worden geconfronteerd - heeft mogelijk tot extra prijsdruk geleid. Het beeld van een – sterker dan feitelijk het geval was – dalende koopkracht versterkte namelijk de roep om koopkrachtreparatie en heeft mogelijk ook tot een hogere inzet van vakbonden bij loononderhandelingen geleid. In het geval van minder koopkrachtreparatie en lagere looneisen was de inflatie dit jaar waarschijnlijk iets lager uitgevallen door een minder oververhitte economie, maar daar staat wel tegenover dat de koopkrachtdaling dan nóg sterker was geweest.
Economie nog steeds oververhit
De oververhitting van de economie houdt naar verwachting aan, mede door de hoge loongroei en door stimuleringspakketten van de overheid (figuur 7). Op basis van ons model bedraagt de output gap nu ruim 1 procent. Dit betekent dat er ruim 1 procent meer wordt geproduceerd dan wat op basis van de beschikbare productiecapaciteit structureel haalbaar is. De aanhoudende oververhitting vergroot bij bedrijven de prikkel om prijzen te verhogen. Bedrijven hebben namelijk enerzijds te maken met kostenstijgingen, terwijl ze anderzijds bij de huidige prijzen in veel sectoren nog altijd moeite hebben om aan de vraag te voldoen. Mede door de oververhitting van de Nederlandse economie blijft ook de kerninflatie hardnekkig hoog.
Bijlage: technische toelichting en definities
Inflatie heeft betrekking op de stijging van het gemiddelde prijspeil. Hierbij kan het gaan om allerlei verschillende prijzen. Ondernemers zullen bij inflatie vooral denken aan de kosten voor energieverbruik tijdens het productieproces, invoerprijzen of groothandelsprijzen. In de volksmond heeft inflatie vooral betrekking op een aanhoudende stijging van de consumentenprijzen, en daar kijken we in deze publicatie naar. Om de ontwikkeling van de consumentenprijzen te meten, bestaan twee indices: de Nederlandse consumentenprijsindex (CPI) en de geharmoniseerde consumentenprijsindex (HICP), waarmee prijzen in de afzonderlijke EU-landen op een vergelijkbare manier worden gemeten. Deze indices zijn gebaseerd op de gewogen prijsontwikkeling van een mandje van producten en diensten dat betrekking heeft op een gemiddeld uitgavenpatroon.
De eerste index meet uitsluitend de uitgaven van Nederlanders, zowel binnen als buiten onze landsgrenzen. De HICP meet daarentegen de uitgaven van Nederlanders en buitenlanders binnen Nederland, en is ontwikkeld zodat consumentenprijsindices binnen de Europese Unie gemakkelijker met elkaar zijn te vergelijken. Dit omdat de berekeningsmethoden van nationale CPI-cijfers sterk van elkaar verschillen. Verder wijken ook de mandjes van goederen en diensten waarop de HICP en de Nederlandse CPI zijn gebaseerd van elkaar af. Zo valt de toegerekende huur eigen woning buiten de HICP, maar juist binnen de CPI.
In deze publicatie kijken we naar de ontwikkeling van de geharmoniseerde consumentenprijsindex (HICP). Deze definitie sluit aan bij de officiële ramingen van RaboResearch en het is ook de indicator waar de Europese Centrale Bank (ECB) naar kijkt.
Hoewel de gewijzigde berekeningsmethode van het CBS niet direct invloed heeft gehad op onze inflatievoorspellingen, hebben we de onderliggende modellen en methodes volledig moeten herzien. De overschakeling van het CBS op een methode voor het meten van energieprijzen die de realiteit beter weerspiegelt, heeft namelijk niet alleen invloed op de manier waarop wij energie-inflatie ramen, maar ook op onze voorspelling van de kerninflatie. Dit komt omdat in onze oude modellen alleen de ontwikkeling van de totale inflatiecijfer werd verklaard en voorspeld (zie Erken en De Groot (2021)). Hieruit werd vervolgens de bijdrage van energieprijs-, voedselprijs- en de kerninflatie afgeleid. In 2022 hebben we onze modellen sterk moeten aanpassen vanwege de overschatting van de impact van de energiebijdrage op het totale inflatiecijfer in 2022 en de onderschatting ervan in de eerste helft van 2023[1].
Een overzicht van het volledig herziene systeem om inflatie te verklaren en voorspellen is weergegeven in figuur A.1. Het belangrijkste verschil met eerdere methodologie is dat kerninflatie als aparte component via een model wordt geschat. Dat geldt ook voor de dienstenprijzen. De voorspellingen voor de energieprijzen is ook vernieuwd om de nieuwe CBS-methode te benaderen om de energieprijzen te meten. Tot slot zijn alle andere modellen geoptimaliseerd en is de voorspelhorizon van het model verlengd tot en met 2026.
[1] In de praktijk hebben we zogeheten non-lineariteiten moeten opnemen in de modellen om de bijdrage van energie-inflatie in het totale inflatiecijfer in de inflatiestatistieken te kunnen reproduceren. Dit betekent dat in de modellen boven een bepaalde drempelwaarde een andere elasticiteit werd toegepast.
Alle verbanden in het schema zijn statistisch significant en hebben vanuit theoretisch perspectief het correcte teken. De modellen per endogene variabele zijn opvraagbaar bij de auteurs. Hieronder bespreken we enkele kernvariabelen van het systeem, alsmede de ‘fit’ van het model.
Energieprijzen
De energieprijzen in onze modellen zijn afhankelijk van de prijs van gas, elektriciteit en olie, en van belastingen op energie. De prijzen op de groothandelsmarkten en onze ramingen van de groothandelprijzen voor energie vormen de grondslag op basis waarvan we berekenen wat consumenten uiteindelijk terugzien op hun energierekening. Om voldoende recht te doen aan de nieuwe meetmethode van het CBS voor de energieprijzen voor consumenten, hebben we het aandeel van verschillende typen energiecontracten (vast, naar loopduur, of variabel) in kaart gebracht, en maken we aannames over de ontwikkeling van het aandeel van ieder contracttype in het totaal aantal energiecontracten en de prijsontwikkeling van ieder contract. Ook bekijken we aan de hand van de raming van de olieprijs (Brent) wat consumenten uiteindelijk kwijt zijn aan de pomp. Tezamen vormen al deze facetten één energie-index.
Kerninflatie
De kerninflatie wordt gedefinieerd als de inflatie minus de voedsel- en energiecomponenten en heeft in 2023 een gewicht van 72 procent in het totale headline inflatiecijfer, waarvan 43 procentpunt is toe te schrijven aan diensten en 29 aan goederen. De ontwikkeling van de kerninflatie is een sterk autoregressief proces, wat betekent dat de kerninflatie hardnekkig lang hoog kan blijven en dat er een sterk verband is tussen de kerninflatie op een bepaald moment en de kerninflatie enkele maanden eerder. Dit komt onder meer doordat de kerninflatie in hoge mate samenhangt met de vertraagde loonontwikkeling. De ontwikkeling van de huren en de impact van beleid (zoals huurbevriezing) op de huurontwikkeling wordt apart in kaart gebracht en meegenomen in de raming van de kerninflatie.
Productenprijsindex (PPI)
De producentenprijsindex meet de prijzen van industriële goederen die bedrijven zelf betalen of in rekening brengen aan andere bedrijven. De index wordt berekend aan de hand van de inkoop door groothandelsbedrijven. Een oplopende PPI vertaalt zich niet één-op-één door in hogere consumentenprijzen. In hoeverre ondernemers hogere kosten doorprijzen aan de consument hangt onder andere af van de markt waarin de ondernemer opereert en de tijdelijkheid van de hogere kosten. In een sterk concurrerende markt is de ruimte om door te prijzen lager zonder marktaandeel te verliezen dan in een oligopolie waarin enkele bedrijven prijszetter zijn (zie ook deze studie van Weber en Wasner, 2023).
Dienstenprijsindex (DPI)
De dienstenprijsindex geeft de ontwikkeling weer van de prijzen van diensten die Nederlandse bedrijven leveren op zowel de binnenlandse als buitenlandse markt. Hierbij gaat het onder meer om vervoersdiensten, horeca, ICT, financiële diensten, technische, wetenschappelijke en administratieve diensten. Wijzigingen in btw-tarieven zijn via dummyvariabelen separaat opgenomen in het model.
Lonen
De cao-uurlonen reageren met een aanzienlijke vertraging op de ontwikkeling van de inflatie. Dit is in lijn met het belangrijke onderzoek van Blanchard (1986), dat aantoonde dat bij een vraagschok een aanpassingsproces ontstaat waarin lonen en prijzen elkaar opvolgen tot het nieuwe evenwicht is bereikt. Door vervolgens aan te nemen dat lonen en prijzen zich niet tegelijkertijd en/of niet in dezelfde frequentie aanpassen – denk aan de jaarlijkse cao-ronde – liet hij zien dat er ook een langdurig proces van loon- en prijsaanpassingen kan plaatsvinden door de tijd, waarbij het reële loon oscilleert, maar lonen en prijzen voortdurend toenemen. Deze gedachte dat lonen en prijzen elkaar voortdurend onderling beïnvloeden, nemen we expliciet mee in onze modellen. Zie figuur 5 in de hoofdtekst voor de verklaring en voorspelling van de lonen conform ons model. Hiermee wordt ook de impact van inflatieverwachtingen expliciet gemaakt in onze voorspellingen, des te meer omdat lonen ook weer de kerninflatie beïnvloeden. We kiezen er niet voor om inflatieverwachtingen apart te modelleren, zoals Erken en De Groot (2021) hebben gedaan, omdat de schaarse langjarige datareeksen over de inflatieverwachtingen niet goed bruikbaar zijn in de huidige periode van exceptioneel hoge inflatie.
Output gap
De laatste kernvariabele die we hier rapporteren is de output gap. De output gap meet de productie van een economie ten opzichte van potentiële productie. De potentiële productie is de maximale houdbare productie die een economie aankan, gegeven de productiestructuur, de inzet van productiefactoren (grondstoffen, arbeid, kapitaal) en de stand van de technologie. Een economie kan kortstondig boven het potentiële niveau opereren door mensen te vragen over te werken of door onderhoud van productiemiddelen op te schorten. Als de vraag naar goederen en diensten zo hoog is dat bedrijven bij een normale inzet van hun productiecapaciteit niet aan de vraag kunnen voldoen, vergroot dat hun mogelijkheden om prijzen te verhogen. Een positieve output gap is dus inflatoir, terwijl een negatieve output zorgt voor een neerwaartse druk op prijzen. De output gap wordt in onze modellen bepaald door de stand van de conjunctuur, de verandering van de overheidsinvesteringen en de krapte op de arbeidsmarkt.