Update
Inflatiemonitor Nederland juli: inflatie neemt verder af
Een sterke stijging van het algemene prijspeil kan de koopkracht van huishoudens uithollen en de winsten van bedrijven aantasten. In deze maandelijkse inflatiemonitor voor de Nederlandse economie leggen we de inflatiecijfers uit en presenteren we onze inflatieverwachtingen. Voor meer informatie over de onderzoeksmethode verwijzen we naar de laatste paragraaf van deze publicatie.
In het kort
Flashcijfers voor juli 2023
Het voorlopige inflatiecijfer van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) voor juli 2023 kwam uit op 5,3 procent (zie figuur 1). Dit betekent dat het gemiddelde consumentenprijspeil in juni van dit jaar 5,3 procent hoger lag dan in dezelfde maand in 2022. Deze realisatie is vrijwel gelijk aan de raming van 5,1 procent voor de maand juli uit onze vorige maand gepubliceerde inflatieverwachting. De afwijking komt vooral doordat de energieprijzen iets minder sterk daalden dan verwacht.
Met een daling van 21,6 procent (j-o-j) leverden de energieprijzen in juli, zoals verwacht, een sterk negatieve bijdrage aan het totale overkoepelende inflatiecijfer. Hiermee drukten de energieprijzen het algehele inflatiecijfer sterker dan in juni, toen de energieprijzen nog met 16,3 procent daalden. De daling in juli is wel iets minder sterk dan de 22,8 procent waar we in onze raming van uitgingen. De stijging van de voedselprijzen bedroeg 11,6 procent, geheel in lijn met onze raming. Ook de kerninflatie ontwikkelde zich in lijn met onze verwachtingen en liep in juli licht op tot een nog altijd hoge 7,2 procent. Tabel 1 toont de bijdragen van de verschillende componenten aan het totale inflatiecijfer. De bijdrage wordt daarbij bepaald door de combinatie van het gewicht van de componenten en de prijsverandering. Vooral stijgende prijzen van diensten leverden een flink grotere bijdrage aan de stijging van de consumentenprijzen.
Vorige maand heeft het CBS de methode waarmee het de stijging van de energieprijzen meet geheel herzien. Zelf hebben wij deze revisie van het CBS aangegrepen om ons volledige inflatieramingsinstrumentarium te herzien. Zie onze vorige inflatiemonitor voor een bespreking van de gevolgen van de methodewijziging bij het CBS.
Boodschappen nauwelijks duurder geworden, voedselprijsinflatie daalt verder
Voor wat betreft de voedingsmiddelenprijzen valt er weinig nieuws te melden: klanten zijn op vakantie, dus dit is niet het moment dat supermarkten met hun prijzen gaan stunten. Dat zien we ook terug in de prijsontwikkeling: ten opzichte van vier weken geleden zijn de prijzen gemiddeld een kleine 0,1 procent opgelopen. De dynamiek is niet in alle categorieën gelijk. Bij zuivel, margarine en koffie zakten de prijzen licht, maar door stijgende suikerprijzen liepen de prijzen van bijvoorbeeld drop juist weer iets op. In het gros van de productcategorieën zijn de consumentenprijzen de afgelopen weken echter amper van hun plek gekomen (zie tabel 2).
Omdat de consumentenprijzen vorig jaar rond deze tijd wel stegen, neemt de jaar-op-jaarstijging van de voedingsprijzen verder af. Het CBS rapporteert dat voedingsmiddelen eind juli 11,6 procent duurder waren dan in juli 2022. In juni was dat inflatiecijfer nog 12,6 procent. Drie maanden daarvoor stond het op 15,1 procent. De daling zet dus gestaag door.
Inflatieverwachtingen
Net als bij onze vorige inflatiemonitor gaan we voor heel 2023 uit van een HICP-inflatie van 4,5 procent (figuur 2). Onze raming voor 2024 hebben we neerwaarts bijgesteld: we gaan in dat jaar nu uit van 3,1 procent inflatie, tegen 3,8 procent bij onze vorige inflatiemonitor. In 2025 verwachten we een inflatie van 2,6 procent. Bij de vorige monitor gingen we voor dat jaar nog uit van 2,8 procent. De bijstelling voor 2024 en 2025 is het gevolg van lagere energieprijzen dan waar we vorige maand van uitgingen. Daardoor valt de energieprijsinflatie volgend jaar aanzienlijk lager uit. Ook de kerninflatie neemt iets sneller af. Dit jaar bedraagt de kerninflatie nog 7,0 procent, om volgend jaar naar verwachting te dalen tot 3,6 procent.
Verwachtingen energieprijzen
De prijs voor gas op de groothandelsmarkt TTF schommelt sinds mei 2023 grofweg tussen 20 en 40 euro per megawattuur en staat momenteel op 27 euro. Dit is beduidend minder dan de prijspieken van boven de 200 euro in het derde kwartaal van 2022. Een milde winter, een groot aanbod van vloeibaar gas (LNG) en een groter aanbod van hernieuwbare energie deden de vraag dalen. Hoewel de gasprijs momenteel niet ver meer afligt van de 20 euro per megawattuur van begin 2021, verwachten we dat de gasprijzen later in 2023 weer boven de 50 euro uitkomen (zie figuur 4). Enerzijds is dit een seizoenseffect – gas is doorgaans duurder in het najaar dan in het voorjaar – en anderzijds omdat de kostprijs van pijplijngas, waarvan het aanbod is gekelderd sinds de EU-sancties tegen Rusland, lager is dan die van LNG. Het twaalfmaandsgemiddelde in onze prognose van de gasprijs daalt in de loop van 2024 na een stijging van de gasprijs in de komende maanden, van gemiddeld 50 euro naar gemiddeld 43 euro medio 2026.
We verwachten dat de energieprijzen die consumenten betalen dit jaar gemiddeld 23,9 procent lager liggen dan een jaar geleden. Voor volgend jaar gaan we juist uit van een stijging van 2,4 procent. Hoewel het prijsplafond - dat de prijzen in 2023 drukt – bij ongewijzigd beleid komt te vervallen, blijft de stijging van de energieprijzen beperkt doordat dit prijsplafond bij lagere gasprijzen minder effect heeft. In 2025 is de verwachte stijging van de energieprijzen met 0,9 procent nog kleiner.
Door afbouw van de accijnsverlaging uit 2022 zijn brandstoffen in juli een stuk duurder geworden. Zo was de adviesprijs voor diesel op 1 juli 10 cent per liter hoger dan een dag eerder. Voor benzine (euro 95) was het prijsverschil zelfs bijna 15 cent per liter. We verwachten oplopende brandstofprijzen voor de komende jaren, vanwege de volledige afbouw van de accijnsverlaging per 1 januari 2024 en vanwege de door ons verwachte stijging van de olieprijs. Het wereldwijde aanbod van olie staat op langere termijn namelijk onder druk door onder meer langdurige onderinvesteringen in de oliesector bij een gelijkblijvende vraag.
Onze verwachtingen voor zowel de motorbrandstoffen als de energierekening gaan uit van ongewijzigd beleid: al aangekondigd beleid (in dit geval vooral het vervallen van het prijsplafond voor energielasten en de tijdelijke accijnsverlaging voor motorbrandstoffen na 2023) zijn hierin meegenomen. Wanneer het kabinet echter anders besluit, heeft dat direct invloed op de energie-inflatie. Hierbij is sprake van een wisselwerking: de kans dat bijvoorbeeld het prijsplafond toch wordt verlengd, is groter naarmate de energieprijzen harder stijgen dan verwacht.
Na de vakanties meer reuring verwacht, maar gemiddeld genomen geen daling voedingsmiddelenprijzen
De voedingsmiddelenprijzen zullen in augustus naar verwachting eenzelfde beeld laten zien als in de afgelopen maanden. Ná de vakantieperiode gaat het spannender worden. Op papier althans. Supermarktketens zullen volop prijsverlagingen en aanbiedingen aankondigen. Maar gezien de margedruk van de afgelopen 12-18 maanden en de nog altijd oplopende huur- en personeelskosten, zullen supermarktdirecties niet staan te popelen om een prijzenoorlog te ontketenen. De prijsverlagingen gelden dus waarschijnlijk maar voor een deel van het assortiment. De prijzen van andere boodschappen gaan juist omhoog ter compensatie, alleen worden die uiteraard iets minder prominent in beeld gebracht. Gemiddeld genomen verandert er naar verwachting niet zoveel ten opzichte van de afgelopen maanden: relatief stabiele voedingsprijzen, nuanceverschillen tussen verschillende productcategorieën, en een dalende inflatie.
Kerninflatie is nog altijd hoog
Voor heel 2023 gaan we uit van een kerninflatie van 7,0 procent. Dit betekent dat de consumentenprijzen van alle goederen en diensten anders dan voedsel en energie (waaronder ook brandstoffen voor voertuigen) gemiddeld 7,0 procent hoger liggen dan vorig jaar. Voor 2024 verwachten we een kerninflatie van 3,6 procent en voor 2025 van 2,9 procent.
Door de oververhitte economie en doordat de stijging van de prijzen van grondstoffen en energie sterk vertraagd doorwerkt in de consumentenprijzen, is de kerninflatie nog altijd fors. Door de hoge inflatie en krappe arbeidsmarkt ligt ook de loongroei hoog. Dit leidt tot verdere kostenstijgingen bij bedrijven, wat vervolgens leidt tot een nieuwe ronde van prijsstijgingen.
Loongroei piekt volgend jaar
De cao-lonen stijgen dit jaar naar verwachting met 5,8 procent (figuur 4). De lonen lopen nog altijd geleidelijk op, en de jaar-op-jaarloonstijging piekt waarschijnlijk volgend voorjaar. Dan ligt het loonpeil 6,4 procent hoger dan in dezelfde periode een jaar eerder. Voor heel 2024 gaan we uit van een gemiddelde loonstijging van 5,6 procent. Afgezet tegen de HICP-inflatie stijgen de reële lonen dit jaar met 1,2 procent en volgend jaar met 2,4 procent.
Wanneer het CBS de in juni geïntroduceerde nieuwe methode voor energieprijzen al eerder had ingevoerd, was de inflatie in 2023 (op basis van onze nieuwste inflatieraming) 8,9 procent geweest, wat correspondeert met een reële loondaling van 2,9 procent en een daling van koopkracht. Hier staat tegenover dat de reële loondaling in 2022 dan wat lager was uitgevallen dan nu in de boeken staat: de oude methode leverde namelijk een overschatting van de inflatie in 2022 en een onderschatting in 2023 op. De vertekeningen in 2022 en 2023 strepen ongeveer tegen elkaar weg. Volgend jaar stijgen de reële lonen en de koopkracht wel duidelijk, ongeacht of de oude of de nieuwe CBS-methode wordt gebruikt. Cumulatief liggen de reële lonen in 2024 nog altijd zo’n 4 procent lager dan in 2021.
Economie nog oververhit, maar…
Hoewel het economische beeld volgens de conjunctuurklokindicator van het CBS niet meer zo negatief is geweest sinds april 2021 en het consumentvertrouwen nog altijd ver onder het langjarige gemiddelde ligt, is de Nederlandse economie nog altijd oververhit. Dit blijkt onder meer uit de aanhoudend krappe arbeidsmarkt, het nog altijd lage aantal faillissementen en een toename in de consumptie van huishoudens in mei.
Onder meer door hoge loongroei en stimuleringspakketten van de overheid is de zogeheten output gap op dit moment ruim 1 procent. Dit betekent dat er ruim 1 procent meer wordt geproduceerd dan wat op basis van de beschikbare productiecapaciteit structureel haalbaar is. Door de aanhoudende oververhitting hebben bedrijven in veel sectoren nog altijd moeite om aan de vraag te voldoen. De prikkel om de prijzen te verlagen blijft daardoor uit, ook omdat ze nog altijd te maken hebben met kostenstijgingen (door onder meer hogere lonen). Hierdoor blijft de kerninflatie hardnekkig hoog.
Wel zijn de eerste tekenen van afkoeling zichtbaar: een afgenomen productie en lagere afzetprijzen van de industrie, een hard oplopend aantal faillissementen (hoewel nog altijd laag) en een stabilisatie in het aantal openstaande vacatures. Mede daardoor wordt voor komend jaar een daling in het output gap naar 0,4 procent verwacht. De inflatie komt hierdoor naar verwachting pas in de tweede helft van 2024 structureel onder de 3 procent te liggen.
Bijlage: technische toelichting en definities
Inflatie heeft betrekking op de stijging van het gemiddelde prijspeil. Hierbij kan het gaan om allerlei verschillende prijzen. Ondernemers zullen bij inflatie vooral denken aan de kosten voor energieverbruik tijdens het productieproces, invoerprijzen of groothandelsprijzen. In de volksmond heeft inflatie vooral betrekking op een aanhoudende stijging van de consumentenprijzen, en daar kijken we in deze publicatie naar. Om de ontwikkeling van de consumentenprijzen te meten, bestaan twee indices: de Nederlandse consumentenprijsindex (CPI) en de geharmoniseerde consumentenprijsindex (HICP), waarmee prijzen in de afzonderlijke EU-landen op een vergelijkbare manier worden gemeten. Deze indices zijn gebaseerd op de gewogen prijsontwikkeling van een mandje van producten en diensten dat betrekking heeft op een gemiddeld uitgavenpatroon.
De eerste index meet uitsluitend de uitgaven van Nederlanders, zowel binnen als buiten onze landsgrenzen. De HICP meet daarentegen de uitgaven van Nederlanders en buitenlanders binnen Nederland, en is ontwikkeld zodat consumentenprijsindices binnen de Europese Unie gemakkelijker met elkaar zijn te vergelijken. Dit omdat de berekeningsmethoden van nationale CPI-cijfers sterk van elkaar verschillen. Verder wijken ook de mandjes van goederen en diensten waarop de HICP en de Nederlandse CPI zijn gebaseerd van elkaar af. Zo valt de toegerekende huur eigen woning buiten de HICP, maar juist binnen de CPI.
In deze publicatie kijken we naar de ontwikkeling van de geharmoniseerde consumentenprijsindex (HICP). Deze definitie sluit aan bij de officiële ramingen van RaboResearch en het is ook de indicator waar de Europese Centrale Bank (ECB) naar kijkt. Een overzicht van het door ons gebruikte systeem om inflatie te verklaren en voorspellen is weergegeven in figuur A.1.
Alle verbanden in het schema zijn statistisch significant en hebben vanuit theoretisch perspectief het correcte teken. De modellen per endogene variabele zijn opvraagbaar bij de auteurs. Hieronder bespreken we enkele kernvariabelen van het systeem, alsmede de ‘fit’ van het model.
Energieprijzen
De energieprijzen in onze modellen zijn afhankelijk van de prijs van gas, elektriciteit en olie, en van belastingen op energie. De prijzen op de groothandelsmarkten en onze ramingen van de groothandelsprijzen voor energie vormen de grondslag op basis waarvan we berekenen wat consumenten uiteindelijk terugzien op hun energierekening. Om voldoende recht te doen aan de nieuwe meetmethode van het CBS voor de energieprijzen voor consumenten, hebben we het aandeel van verschillende typen energiecontracten (vast, naar loopduur, of variabel) in kaart gebracht, en maken we aannames over de ontwikkeling van het aandeel van ieder contracttype in het totaal aantal energiecontracten en de prijsontwikkeling van ieder contract. Ook bekijken we aan de hand van de raming van de olieprijs (Brent) wat consumenten uiteindelijk kwijt zijn aan de pomp. Tezamen vormen al deze facetten één energie-index.
Kerninflatie
De kerninflatie wordt gedefinieerd als de inflatie minus de voedsel- en energiecomponenten en heeft in 2023 een gewicht van 72 procent in het totale headline inflatiecijfer, waarvan 43 procentpunt is toe te schrijven aan diensten en 29 aan goederen. De ontwikkeling van de kerninflatie is een sterk autoregressief proces, wat betekent dat de kerninflatie hardnekkig lang hoog kan blijven en dat er een sterk verband is tussen de kerninflatie op een bepaald moment en de kerninflatie enkele maanden eerder. Dit komt onder meer doordat de kerninflatie in hoge mate samenhangt met de vertraagde loonontwikkeling. De ontwikkeling van de huren en de impact van beleid (zoals huurbevriezing) op de huurontwikkeling worden apart in kaart gebracht en meegenomen in de raming van de kerninflatie.
Productenprijsindex (PPI)
De producentenprijsindex meet de prijzen van industriële goederen die bedrijven zelf betalen of in rekening brengen aan andere bedrijven. De index wordt berekend aan de hand van de inkoop door groothandelsbedrijven. Een oplopende PPI vertaalt zich niet één-op-één door in hogere consumentenprijzen. In hoeverre ondernemers hogere kosten doorprijzen aan de consument hangt onder andere af van de markt waarin de ondernemer opereert en de tijdelijkheid van de hogere kosten. In een sterk concurrerende markt is de ruimte om door te prijzen zonder marktaandeel te verliezen kleiner dan in een oligopolie waarin enkele bedrijven prijszetter zijn (zie ook deze studie van Weber en Wasner, 2023).
Dienstenprijsindex (DPI)
De dienstenprijsindex geeft de ontwikkeling weer van de prijzen van diensten die Nederlandse bedrijven leveren op zowel de binnenlandse als de buitenlandse markt. Hierbij gaat het onder meer om vervoersdiensten, horeca, ICT, financiële diensten, technische, wetenschappelijke en administratieve diensten. Wijzigingen in btw-tarieven zijn via dummyvariabelen separaat opgenomen in het model.
Lonen
De cao-uurlonen reageren met een aanzienlijke vertraging op de ontwikkeling van de inflatie. Dit is in lijn met het belangrijke onderzoek van Blanchard (1986), dat aantoonde dat bij een vraagschok een aanpassingsproces ontstaat waarin lonen en prijzen elkaar opvolgen tot het nieuwe evenwicht is bereikt. Door vervolgens aan te nemen dat lonen en prijzen zich niet tegelijkertijd en/of niet in dezelfde frequentie aanpassen – denk aan de jaarlijkse cao-ronde – liet hij zien dat er ook een langdurig proces van loon- en prijsaanpassingen kan plaatsvinden door de tijd, waarbij het reële loon oscilleert, maar lonen en prijzen voortdurend toenemen. Deze gedachte dat lonen en prijzen elkaar voortdurend onderling beïnvloeden, nemen we expliciet mee in onze modellen. Zie figuur 5 in de hoofdtekst voor de verklaring en voorspelling van de lonen conform ons model. Hiermee wordt ook de impact van inflatieverwachtingen expliciet gemaakt in onze voorspellingen, des te meer omdat lonen ook weer de kerninflatie beïnvloeden. We kiezen er niet voor om inflatieverwachtingen apart te modelleren, zoals Erken en De Groot (2021) hebben gedaan, omdat de schaarse langjarige datareeksen over de inflatieverwachtingen niet goed bruikbaar zijn in de huidige periode van exceptioneel hoge inflatie.
Output gap
De laatste kernvariabele die we hier rapporteren, is de output gap. De output gap meet de daadwerkelijke productie van een economie ten opzichte van potentiële productie. De potentiële productie is de maximale houdbare productie die een economie aankan, gegeven de productiestructuur, de inzet van productiefactoren (grondstoffen, arbeid, kapitaal) en de stand van de technologie. Een economie kan kortstondig boven het potentiële niveau opereren door mensen te vragen over te werken of door onderhoud van productiemiddelen op te schorten. Als de vraag naar goederen en diensten zo hoog is dat bedrijven bij een normale inzet van hun productiecapaciteit niet aan de vraag kunnen voldoen, vergroot dat hun mogelijkheden om prijzen te verhogen. Een positieve output gap is dus inflatoir, terwijl een negatieve output zorgt voor een neerwaartse druk op prijzen. De output gap wordt in onze modellen bepaald door de stand van de conjunctuur, de verandering van de overheidsinvesteringen en de krapte op de arbeidsmarkt.