Onderzoek
Hoe werkt geldschepping?
Het meeste geld in onze samenleving wordt in omloop gebracht door private banken en niet door de centrale bank. Deze special legt uit hoe dat werkt en wat de voor- en nadelen van dit systeem zijn.
In het kort
Voorwoord
Over geldschepping en de rol van de banken daarin bestaan veel misverstanden. Dit kwam goed naar voren in de jaren na de financiële crisis die in oktober 2008 haar dieptepunt bereikte met het faillissement van de Amerikaanse investeringsbank Lehman Brothers. In het kader van de op dat moment zeer hevige maatschappelijke discussie over het geldstelsel heb ik daarom in mei 2015 de special Hoe werkt geldschepping? geschreven. Dat bleek een schot in de roos, want anno 2021 wordt deze publicatie nog steeds regelmatig gedownload.
Sinds 2015 is op dit vlak echter veel veranderd. Daarom is het tijd voor een nieuwe versie van de special. Aanvankelijk was de gedachte om de versie uit 2015 te actualiseren, maar al snel bleek dat een drastische herziening noodzakelijk was. Sommige discussies zijn sinds 2015 in rustiger vaarwater gekomen, terwijl nieuwe onderwerpen zich nadrukkelijk hebben aangediend. Dit noopte tot een nieuwe opzet van deze special.
Tot slot het volgende. In de afgelopen jaren heb ik de nodige specials over monetaire onderwerpen, zoals geld, betalen, MMT, CBDC, Libra/Diem et cetera het licht doen zien. Regelmatig zal ik, om te voorkomen dat deze special te omvangrijk wordt, verwijzen naar dit eerdere werk. Het gevolg is wel dat ik in deze special veel naar eigen werk zal verwijzen. Daarvoor bied ik op voorhand mijn excuses aan. Wat niet wegneemt dat ik de echt geïnteresseerde lezer graag doorverwijs naar mijn in 2018 gepubliceerde boek ‘Geld. Wat is het, wat doet het, waar komt het vandaan?’.
Inleiding
Na de financiële crisis in 2008, de daaropvolgende problemen in het internationale bankwezen en de omvangrijke steunoperaties die overheden en centrale banken moesten verrichten om banken overeind te houden, barstte wereldwijd een intensieve discussie los over de optimale inrichting van het bankwezen. Die discussie ging ook niet aan ons land voorbij. Het voor sommigen nieuwe gegeven dat het meeste geld niet door centrale banken in omloop wordt gebracht, leidde tot veel vragen over de optimale inrichting van ons financiële stelsel.
In ons land heeft de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) tot tweemaal toe een rapport over het financiële stelsel gepubliceerd (WRR, 2016; 2019). Het bancaire toezicht is verder aangescherpt en de Europese Banken Unie heeft meer handen en voeten gekregen. De discussie over het geldstelsel is sindsdien dan ook in rustiger vaarwater gekomen. Maar het onderwerp geniet nog steeds de nodige belangstelling. Daarom is besloten een geactualiseerde, maar tevens ook inhoudelijk gewijzigde versie van deze publicatie uit te brengen. Want sinds 2015 zijn ook in ons land zowel op het gebied van het betaalgedrag als in de discussie over het geldstelsel de nodige zaken gewijzigd.
Ons betaalgedrag verandert snel
Om te beginnen het betaalgedrag. In 2015 is in ons land de zogeheten contactloze betaling ingevoerd. Bij een dergelijke betaling hoeft men geen pincode meer in te voeren. Dit bleek een doorslaand succes. Vandaag de dag heeft de contactloze betaling een zeer groot aandeel in de toonbankbetalingen. Deze trend, die direct vanaf de invoering van deze betaalvorm in 2015 op gang is gekomen, heeft zich in 2020 onder invloed van corona versneld doorgezet (figuur 1).
Dit leidt in toenemende mate tot discussie over de toekomst van het geldstelsel, waarbij met name de rol van de centrale bank aan de orde wordt gesteld. Want als de contante betaling en het contante geld helemaal zouden verdwijnen, heeft de centrale bank geen directe rol meer in het geldverkeer. Ook van andere kanten voelen centrale banken, die uiteindelijk zowel verantwoordelijk zijn voor de geldcirculatie als voor de financiële stabiliteit, zich onder druk gezet om te acteren. Zo heeft Facebook in 2019 aangekondigd wereldwijd een of meer door financiële activa gedekte cryptovaluta te willen uitgeven. Deze zogeheten stablecoins vormen, anders dan crypto’s als de bitcoin, een directe uitdaging voor het bestaande financiële stelsel.
In reactie hierop zijn daarom wereldwijd de meeste, maar niet alle, centrale banken bezig om een eigen digitale munt te ontwikkelen, een zogeheten CBDC. Hierover heb ik al eerder uitvoerig geschreven, maar toch is er genoeg reden om dit in deze special alsnog beknopt te bespreken.
Een andere nog steeds lopende discussie betreft de vraag of de geldvoorziening volledig door de centrale bank moet worden verzorgd, of juist niet. Maar ook deze discussie is in rustiger vaarwater gekomen. Waar bijvoorbeeld het Burgerinitiatief Ons Geld en het Sustainable Finance Lab de geldvoorziening geheel bij de overheid/centrale bank willen neerleggen, kwam de WRR in haar rapport van 2019 tot de conclusie dat dit niet wenselijk is, getuige het volgende citaat “Juist vanwege het belang van het monetair financieel stelsel voor het functioneren van de samenleving kunnen we niet lichtzinnig doen over de mogelijke risico’s van een stelselwijziging. De kans dat de invoering gepaard gaat met onbedoelde negatieve effecten is reëel, en een crisis tijdens de transitie is niet uit te sluiten…. De combinatie van de onzekerheid over de effecten en de risico’s van een transitie maken dat de overgang naar een publiekgeldsysteem zou neerkomen op een ongeëvenaard experiment met de ruggengraat van onze economie. Het is om deze reden dat de WRR niet voor een dergelijke overgang pleit“ (WRR, 2019, p.233). Overigens voert de WRR ter motivatie van deze aanbeveling ook enkele argumenten aan die in mijn special van 2015 al naar voren zijn gebracht.
Na de crisis zijn ook plannen gelanceerd om via door de overheid te creëren ‘gratis’ geld plannen zoals een basisinkomen uit te voeren. Die stroming heeft de laatste tijd internationaal wat meer momentum gekregen onder de noemer Modern Monetary Theory. Meer informatie daarover onder deze link.
Dat neemt niet weg dat het stelsel op onderdelen nog steeds verbeteringen behoeft. Een goede en storingsvrije geldvoorziening is in een moderne samenleving van groot maatschappelijk belang. Het is een complex en kwetsbaar proces. Het blijft altijd een subtiele afweging hoe een stelsel het beste kan worden verbeterd: door een ingrijpende wijziging met veel onzekerheden, of juist door graduele verbeteringen. En er zijn nog steeds tal van hardnekkige misverstanden die hun rondgang doen. Zo zijn er mensen die stellen dat ‘banken hun eigen geld maken’. Dat is een verkeerde voorstelling van zaken. Net als het idee dat de overheid vroeger volledig de geldcreatie verzorgde. Dat is evenmin correct; DNB verkreeg pas in de Bankwet van 1948 de status van circulatiebank. Pas toen ook kreeg DNB het monopolie op de uitgifte van bankbiljetten in ons land (Vanthoor, 2004).
In het financiële stelsel hebben alle betrokkenen, te weten de overheid, de centrale bank, de banken en hun klanten, een evenwichtige bijdrage te leveren. In deze special beschrijf ik eerst beknopt hoe het huidige stelsel werkt. Daarbij begin ik met een korte bespreking van het geldbegrip. Daarna bespreek ik de voor- en nadelen van het stelsel, hoe dit kan worden verbeterd en wat in de afgelopen jaren in dit opzicht al is veranderd. Hierbij ga ik zijdelings, maar niet uitgebreid, in op de forse aanscherping van het toezicht op het bankwezen die de afgelopen jaren heeft plaatsgevonden. Sommige actuele ontwikkelingen zal ik beknopt behandelen, zoals de hernieuwde aandacht voor Modern Monetary Theory (MMT) en de opkomst van digitaal centralebankgeld (CBDC). Ook ga ik in op de vraag of het huidige stelsel de banken onevenredig grote voordelen biedt. Ter compensatie behandel ik andere onderwerpen, zoal full-reserve banking, het Burgerinitiatief en het plan van Hayek om de overheidsrol in de geldvoorziening juist geheel af te schaffen, niet of minder uitgebreid dan de vorige keer. Veel van deze ideeën en de hervormingsvoorstellen van gelijkgestemden hebben zoals gezegd hun weg gevonden in MMT, het rapport van de WRR in 2019 en, in Zwitserland, in een referendum van de Vollgeld-beweging. Een referendum dat overigens massaal werd verloren.
Geld: een slecht begrepen verschijnsel
Deze special gaat over geldschepping. De meeste mensen vinden geld belangrijk. In een moderne samenleving kom je zonder het gebruik van geld niet ver. In het dagelijkse economische verkeer maakt iedereen gebruik van geld en velen hebben er een mening over. Toch bestaan rond het geldbegrip, het proces van geldschepping en de rol die banken daarbij spelen grote misverstanden. Zelfs een op het eerste gezicht eenvoudige vraag als ‘is de bitcoin geld?’ leidt tot sterk uiteenlopende antwoorden. Dergelijke misverstanden en discussies zijn niet nieuw. Ruim honderd jaar geleden woedden er vergelijkbare discussies. Geldschepping, een onderwerp dat lang als een wat stoffig en weinig actueel terrein werd beschouwd, blijkt opeens weer zeer relevant en actueel. Met dank aan de crisis van 2008.
In de nasleep van de financiële crisis hebben sommige mensen ‘ontdekt’ dat het meeste geld niet door de overheid of de centrale bank in omloop wordt gebracht, maar door private banken. Onderstaande figuur illustreert dit aan de hand van de maatschappelijke geldhoeveelheid in ons land. Het betreft het aggregaat M2, dat bestaat uit het chartale geld (dit zijn de munten en bankbiljetten) in omloop, de saldi in rekening-courant (het girale geld, ofwel de saldi op de betaalrekeningen) en het direct opvraagbare spaargeld. Grofweg kan men stellen dat het chartale deel van de geldhoeveelheid (het contante geld) door de centrale bank en het girale deel door andere, meestal private banken in omloop is gebracht.[1]
Het bankwezen kent een brede schakering aan financiële instellingen. Veel banken zijn privaat, maar daarbinnen bestaat dan weer een grote variatie in eigendom (aandeelhouders of een coöperatie), oriëntatie (commercieel, values based) en banken in overheidshanden (anders dan de centrale bank) die in de kern vergelijkbare diensten aanbieden als private instellingen. Voor deze special is relevant dat als ik de term ‘private bank’ of ‘commerciële bank’ gebruik, ik doel op in beginsel iedere bank behalve de centrale bank. Want die speelt een wezenlijk andere rol in het bankwezen dan de overige banken.
Dat private partijen het meeste geld in omloop brengen, is geen nieuw verschijnsel. Het zijn eeuwenlang vooral private instellingen geweest die de gelduitgifte verzorgden. Zelfs in Nederland heeft DNB pas in 1948 het monopolie op de uitgifte van bankbiljetten verkregen. Het is ook geen ‘goed bewaard geheim’, zoals sommigen wel eens hebben gesteld. Het kan in ieder handboek over het financiële stelsel of boeken over de geschiedenis van het geld worden gevonden (Davies, 2016). Zelfs in de meeste lesboeken die worden gebruikt in het economieonderwijs op de middelbare school staat het in het algemeen netjes uitgelegd. Er is wat dit betreft niets nieuws onder de zon. Toch blijkt deze ‘ontdekking’ in bepaalde kringen niet alleen tot misverstanden, maar zelfs tot hevige verontwaardiging te leiden. Die verontwaardiging betreft de bij sommigen levende indruk dat banken ‘hun eigen geld kunnen scheppen’. Die indruk is voor de volle honderd procent verkeerd, maar leidt desondanks een hardnekkig leven. Het is belangrijk dat misverstanden als deze uit de weg worden geruimd, want het leidt tot verkeerde conclusies. Ook het idee dat banken onbeperkt geld kunnen creëren, dat giraal geld nergens door is gedekt en dat dit per definitie leidt tot een ongebreidelde groei van de geldhoeveelheid is niet correct, zoals we verderop uiteen zullen zetten. Een meer genuanceerd kritiekpunt op het huidige stelsel is dat banken hun eigen gratis funding kunnen creëren. Die indruk gaat voor individuele banken maar in beperkte mate op, maar is op het niveau van het bancaire systeem in beginsel correct.
Deze special gaat tamelijk gedetailleerd in op het geldscheppingsproces, met daarbij vooral een nadruk op de creatie van giraal geld (het geld op betaal- en spaarrekeningen) via het proces van wederzijdse schuldaanvaarding. Het is wel belangrijk dat de lezer begrijpt dat er nog tal van andere transacties zijn die leiden tot veranderingen in de geldhoeveelheid. Zo heeft iedere transactie met het buitenland potentieel invloed op de geldhoeveelheid (Boonstra, 2018). Ook voor een meer uitgebreide bespreking van het geldbegrip zelf, het belang van geldgebruik voor economie en samenleving en van de verschijnselen inflatie en deflatie verwijs ik naar dit boek en de daarin aangehaalde literatuur. Ik begin met een definitie van geld, de waarde van geld en het belang van geldgebruik voor een moderne economie. Daarna volgt een kort historisch overzicht van de manier waarop fysiek geld, zoals munten en bankbiljetten, en oudere vormen van giraal geld in vroeger tijden in omloop worden gebracht. Daarna beschrijf ik meer uitvoerig het girale geldscheppingsproces zoals dat vandaag de dag plaatsvindt op basis van het zogeheten fractional reserve banking. Dat begint met een precieze beschrijving van geldschepping door een private bank door de verstrekking van een krediet. Vervolgens vertaal ik dit proces door naar het macroniveau.
Wat is geld en wat doet het?
Een door economen veel gebruikte definitie van geld luidt als volgt:
Geld is datgene wat binnen een bepaalde samenleving algemeen wordt geaccepteerd als ruilmiddel, rekeneenheid en vermogensobject (of oppotmiddel).
Deze definitie geeft de belangrijkste functies van geld goed weer en duidt ook waar de waarde van geld op is gebaseerd. Maar hij is niet helemaal volledig. In een moderne economie moet het bijvoorbeeld tegelijkertijd ook mogelijk zijn om leningen in geld tegen voorspelbare en transparante voorwaarden af te sluiten. Cruciaal is dat het niet zo mag zijn dat de winst van de een per definitie het verlies van de ander is. Dit is een van de redenen waarom een crypto als de bitcoin de functies van geld maar zeer gebrekkig vervult. Als de prijs van de bitcoin oploopt, maakt de bitcoinbelegger een winst, maar iemand die een lening in bitcoin heeft afgesloten ziet de reële waarde van zijn schuld oplopen. Oorzaak van het probleem is dat de reële economie draait in regulier geld, zoals euro, pond of dollar, maar niet in bitcoin.
Naarmate samenlevingen groter en complexer worden, worden arbeidsdeling en daaruit voortvloeiend specialisatie belangrijker. Door arbeidsdeling neemt het aantal benodigde ruiltransacties echter sterk toe. Zonder geldgebruik hebben mensen dan vaak een lange reeks van transacties nodig om via ruilhandel uiteindelijk het product te krijgen dat zij willen hebben. Daarbij gaat ook nog eens veel tijd verloren aan het zoeken naar de juiste tegenpartij(en). Geldgebruik vereenvoudigt aldus het economische zoekproces. Door één goed als algemeen aanvaard ruilmiddel te benoemen, hebben mensen veel minder transacties nodig om de door hen gewenste producten en diensten te verkrijgen.
Daarbij kun je geld normaal gesproken ook bewaren; het bederft niet. Je kunt dus dankzij het gebruik van geld bestedingen in de tijd uitsmeren, sparen voor de toekomst of juist, via het afsluiten van een lening, bestedingen in de tijd naar voren halen. We kunnen stellen dat een markteconomie met verregaande arbeidsdeling alleen met geldgebruik mogelijk is. Hoe meer specialisatie er in een maatschappij plaatsvindt, hoe groter het aantal benodigde ruiltransacties wordt. Specialisatie werkt op haar beurt weer sterk productiviteits- en welvaart verhogend. Geld - in dit geval vooral in zijn rol van ruilmiddel - vereenvoudigt het creëren van welvaart.
Box 1. Het meten van geld: enkele definities
De ene geldsoort is de andere niet. Er is chartaal geld (contant geld, zoals munten en bankbiljetten) en giraal geld (geld op de bank- of girorekening). Daarnaast zijn er financiële bezittingen die heel snel en zonder noemenswaardig waardeverlies in geld kunnen worden omgezet. Dan spreken wij over near monies of quasi-geld. Een goed voorbeeld hiervan is het spaargeld. Zeker direct opvraagbaar spaargeld, zoals op een internetspaarrekening, is geen geld in de strikte betekenis van het woord, maar kan wel binnen luttele momenten worden omgezet in giraal geld. Daarom worden voor het meten van de geldhoeveelheid in de praktijk meer maatstaven gebruikt, ook wel aangeduid als monetaire aggregaten. De belangrijkste zijn:
M0: De basisgeldhoeveelheid
De basisgeldhoeveelheid of monetaire basis wordt aangeduid met het symbool M0 (spreek uit als ‘M-nul’). Basisgeld in een land bestaat uitsluitend uit verplichtingen van de centrale bank en wordt door de centrale bank in omloop gebracht. Daarbij gaat het ten eerste om de totale hoeveelheid chartaal geld (munten en bankbiljetten). Ten tweede bestaat de basisgeldhoeveelheid uit de liquiditeitsreserves van de banken die zij aanhouden bij de centrale bank. Dit wordt ook wel aangeduid als de kasreserves van de banken (bankbiljetten in de bezit van een private bank behoren hier ook toe). Het girale geld in handen van consumenten en bedrijven (‘het publiek’) valt dus niet onder M0.
M1: De geldhoeveelheid in enge zin
De geldhoeveelheid in enge zin bestaat uit de hoeveelheid chartaal geld in omloop (dat wil dus zeggen in handen van ‘het publiek´) plus giraal geld in de vorm van betaalrekeningen. Dit is dus de geldmaatstaf die het meest raakt aan het geld zoals de meerderheid van de mensen dat kent.
M2: De geldhoeveelheid in ruime zin
De geldhoeveelheid in ruime zin bestaat uit M1, plus kortlopend spaargeld (tot een looptijd van twee jaar), waaronder direct opvraagbaar spaargeld, zoals van internetspaarrekeningen.
M3: Een nog breder monetair aggregaat
Dit aggregaat bestaat uit M2, aangevuld met spaardeposito’s met een langere looptijd, repo’s, aandelen in of obligaties uitgegeven door geldmarktfondsen en obligaties met een looptijd tot twee jaar.[*2]
Op dit moment werken veel centrale banken aan de invoering van digitaal centralebankgeld (CBDC). Hoewel de precieze vormgeving nog niet helemaal duidelijk is, kan dit de vorm krijgen van een betaalrekening bij de centrale bank, een saldo op een chip, of een combinatie van beide. In ieder geval wordt het een verplichting van de centrale bank, wat betekent dat het onderdeel zal zijn van het aggregaat M0. Tevens is het geld dat particulieren kunnen gebruiken voor het doen van transacties. Het zal dus, net als contant geld, deel uitmaken van zowel het aggregaat M0 als M1. Zie ook verderop in deze special.
[*2] Onder een repo, afkorting van een repurchase agreement, verstaan we een transactie waarbij effecten tijdelijk worden verkocht voor handels- of liquiditeitsdoeleinden, die op een vooraf bepaalde datum tegen een vooraf bepaalde prijs weer worden teruggekocht.
Prijsstabiliteit is belangrijk
Het gebruik van geld vergroot in hoge mate de keuzemogelijkheden van zowel consumenten als ondernemers. Het verschaft de bezitter ervan namelijk de mogelijkheid om te kopen wat hij wil, in de door hem gevraagde hoeveelheid en op het moment van eigen keuze. Bij dit laatste is de veronderstelling dan wel dat het geld (in zijn rol als vermogensobject) zijn waarde met de tijd niet verliest, door bijvoorbeeld bederf of inflatie. Het eerste is relevant bij primitieve verschijningsvormen van betaalmiddelen, zoals graan of rijst. Het tweede, inflatie, is koopkrachtvermindering als gevolg van prijsstijgingen.
Het belang van prijsstabiliteit en de gevolgen van prijsinstabiliteit heb ik eerder uitvoerig uiteengezet in een aan dit onderwerp gewijde special. Daarom beperk ik mij op deze plaats tot de constatering dat van een instabiel prijspeil een grote verstoring op de economie en een forse herverdeling van inkomen en vermogen kan uitgaan.
Het verband tussen de geldhoeveelheid en inflatie
In het kader van het hoofdonderwerp van deze special, geldschepping, is de relatie tussen de geldhoeveelheid en inflatie van belang. Grofweg kan men stellen dat als de geldhoeveelheid harder groeit dan de hoeveelheid verhandelbare goederen en diensten, het gemiddelde prijspeil zal gaan stijgen. Ofwel, geld verliest aan waarde als er te veel van in omloop komt. Uiteraard moet dit nog worden gecorrigeerd voor de omloopsnelheid van het geld, want geld dat wordt opgepot en derhalve niet uitgegeven oefent geen koopkracht uit. Het verband tussen de geldhoeveelheid, de economische activiteit en het prijspeil wordt wel aangeduid als de Verkeersvergelijking van Fisher (Fisher, 1911). Het doet er overigens ook toe waar het nieuwe geld in de economie terecht komt. Als een snelle groei van de geldhoeveelheid vooral terecht komt in de financiële markten, kan dit bijvoorbeeld leiden tot oplopende aandelenkoersen, zonder dat de inflatie oploopt (Boonstra, 2018).
Op de lange termijn bestaat ook een stevig verband tussen de geldhoeveelheid en het inflatietempo, vooral als de groei van de hoeveelheid geld afwijkt van de groei van de reële economie. Als in een inflatoir klimaat de geldhoeveelheid wordt vergroot, kan het inflatieproces zich steeds verder ontwikkelen en zelfs uitmonden in hyperinflatie. Verder is het creëren van geld in sommige omstandigheden een potentieel zeer lucratieve aangelegenheid, zoals we verderop zullen uitleggen. Daarom is het van groot maatschappelijk belang dat dit goed is geregeld.
Geldschepping in de loop der tijd
Hoe komt geld in omloop?
Nu ik heb uitgelegd wat geld is, wat het doet en waarom prijsstabiliteit belangrijk is, kunnen wij overgaan naar het feitelijke onderwerp van deze special: geldschepping. Hoe komt geld in omloop? In minder geavanceerde geldstelsels gebeurt dit door vondsten van goud, ander metaal, schelpen of zout. Of door het laten groeien van graan of tabak. Dit zijn allemaal voorbeelden van materialen of producten die in de loop der eeuwen de rol van geld hebben vervuld (Davies, 2016). Als de economie zich verder ontwikkelt en complexer wordt, wordt geld in circulatie gebracht door het produceren van munten van metaal en het drukken van papiergeld. Bij digitaal geld kan het gaan om het ‘minen’ van cryptomunten.[3] Modern geld heeft meestal weinig of geen materiële of intrinsieke dekking. De waarde van dergelijk ‘onvolwaardig’ geld in het economische verkeer wordt dan niet meer bepaald door de intrinsieke waarde, maar vooral door het vertrouwen (fiducie) in de algehele acceptatie van het geld. Of geld wel of niet gedekt is door bijvoorbeeld edelmetaal is dan ook van geen enkel belang. De waarde van geld staat of valt met vertrouwen (of fiducie) dat mensen hebben in de algemene acceptatie ervan. Daarom spreken wij bij onvolwaardig geld van ‘fiduciair geld’. In de loop der tijd zijn de bankbiljetten aangevuld door het girale geld. Dit maakt zoals gezegd inmiddels het overgrote deel van de geldvoorraad uit.[4]
De eerste munten werden geslagen in Lydië. Dit gebeurde waarschijnlijk in de zevende eeuw voor Christus. De introductie van muntgeld betekende een enorme vereenvoudiging voor de handel. Niet langer hoefde men bij het verrichten van een betaling het metaal te wegen en te keuren (‘essayeren’). De munten stonden voor een bepaald gewicht aan edelmetaal en de afbeelding van de vorst erop garandeerde de echtheid. Merk op dat de overheid bij het slaan van volwaardig muntgeld aanvankelijk weliswaar een belangrijke rol speelde bij het waarmerken van geld, maar zeker niet de omvang van de geldhoeveelheid bepaalde. Die werd immers bepaald door het private aanbod van edelmetaal bij de munt, of juist omgekeerd door het omsmelten van munten in baar metaal. Ofschoon het vrij aan- en ontmunten van edelmetaal nog een tijd in gebruik bleef, monopoliseerde de overheid toch al vrij snel de aanmaak van muntgeld. De combinatie van een monopolie in de aanmaak van (onvolwaardig) muntgeld en het bepalen dat het geld wettelijk betaalmiddel is, opent namelijk lucratieve mogelijkheden. Want als de productiekosten van geld lager zijn dan de economische waarde is het voor de overheid aantrekkelijk om extra geld aan te maken om de seigniorage of geldscheppingswinst (het verschil tussen de ruilwaarde en de materiaalwaarde) te incasseren. Overheden hebben zich in de loop der tijd dan ook vaak tot de productie van niet-volwaardig geld (door het edelmetaalgehalte van munten stilletjes geleidelijk te verlagen) of de geldpersen gewend. Dit laatste soms letterlijk, al gaat dat tegenwoordig vaak op een meer geavanceerde manier. De op deze wijze gecreëerde en geïncasseerde geldscheppingswinst kan worden gezien als een vorm van belastingheffing, zoals later zal worden uitgelegd.
Het financieren van overheidsuitgaven met nieuw aangemaakt geld wordt aangeduid als monetaire financiering. Dit kan in een bepaalde context heel legitiem zijn. Het kan bijvoorbeeld voor economisch minder ontwikkelde landen die nog geen goed functionerend belastingstelsel hebben een zeer bruikbaar instrument zijn. Via het incasseren van geldscheppingswinst kan de overheid dan bijvoorbeeld een ambtenarenapparaat, infrastructuur en onderwijs financieren. Sommige centrale banken zijn zelfs opgericht om de overheid van geld te voorzien, zoals de Bank of England (1694) die is opgericht om een oorlog met Frankrijk te financieren. Maar monetaire financiering vereist wel een hoge mate van beleidsdiscipline. De geschiedenis levert genoeg voorbeelden van overheden die politiek te zwak staan om via het parlement op democratische wijze de benodigde inkomsten via belastingheffing in te voeren en die dan de geldpersen maar laten draaien. Dat kan lelijk uit de hand lopen. Berucht is de hyperinflatie in Duitsland uit 1923. Meer recent heeft Zimbabwe in 2007 en 2008 een dramatische hyperinflatie gekend. In 2018 kwam Venezuela in hyperinflatie terecht die nog steeds voortduurt en momenteel maakt ook Libanon een hyperinflatie door.
Waarbij aangetekend dat veel cryptomunten niet voldoen aan de hierboven weergegeven definitie van geld.
Er zijn over de geschiedenis van het geld prachtige boeken voorhanden. Absolute aanrader is Davies (2016). Over de rol van goud, zie Bernstein (2000). Zie ook Galbraith (1975), Visser & Van Goor (1997) en Boonstra & Van Goor (2020). Over het betaalgedrag in Nederland, zie Mooij & Dongelmans (2004). Reinhart & Rogoff (2009) laten onder meer zien hoe overheden in de loop der tijd de metaalwaarde van het muntgeld steeds verder hebben uitgehold.
Box 2. Modern Monetary Theory
De aanhangers van Modern Monetary Theory (MMT) verwachten veel heil van monetaire financiering. Met het aanzwengelen van de geldpers verwachten zij onbeperkte mogelijkheden aan te boren om nieuw beleid te financieren. Daarbij lijken zij enkele gevaren van monetaire financiering te onderschatten. Ten eerste is het, zoals gezegd, een vorm van belastingheffing, maar dan wel in een minder transparante vorm dan wanneer expliciete democratische besluitvorming in een parlement moet plaatsvinden. Verder hebben zij een groot vertrouwen dat politici bijtijds stoppen met monetaire financiering als de inflatie dreigt op te lopen. Daarbij gaan zij er gemakshalve aan voorbij dat de overheid, die in veruit de meeste landen de grootste schuldenaar is, er baat bij heeft als de reële waarde van de staatsschuld wordt uitgehold door inflatie. Het is dus lang niet zeker dat het optimale inflatietempo voor de overheid gelijk is aan dat voor de rest van de bevolking.
Een verdere denkfout is dat monetaire financiering ‘gratis geld’ betreft. Dit is een serieuze misvatting, zoals in 1924 al uitgelegd door John Maynard Keynes in zijn Tract on Monetary Reform. Als de overheid het nieuwe geld uitgeeft, legt zij beslag op goederen, diensten en productiefactoren en dat is uiteindelijk identiek aan het heffen van belasting. In de woorden van Keynes: “what is raised by printing notes is just as much taken from the public as is a beer-duty or an income-tax. What a government spend the public pay for. There is no such thing as an uncovered deficit”.
Verder lijken de MMT-ers niet in te zien dat waar de VS (de bakermat van MMT) al zijn schulden, ook die aan het buitenland, in eigen valuta kan financieren, dit voor veel landen in de wereld niet opgaat. Voor veruit de meeste landen zou MMT een recept voor monetaire chaos kunnen zijn. Een meer gedetailleerde bespreking van het MMT-gedachtengoed vind je hier.
In de loop der tijd is het muntgeld verdrongen door papiergeld, dat zoals gezegd op zijn beurt later weer werd overvleugeld door het girale geld (geld op de bankrekening).[5][6] Aanvankelijk werd papiergeld vaak nog door private marktpartijen in omloop gebracht. Het eerste door ‘banken’ uitgegeven papiergeld betrof een claim op ‘echt’ geld, zoals gouden of zilveren munten. Goudsmeden of bankiers gaven het uit als bewijs dat er edelmetaal in de kluis lag. Na verloop van tijd werden deze bankbiljetten steeds meer door de mensen als betaalmiddel gebruikt, zonder dat het edelmetaal waarmee het was gedekt werd opgehaald. Dit leidde ertoe dat innovatieve geesten steeds meer papiergeld in omloop brachten. Dit gaat lang goed, maar lang niet altijd.
De paradox van papiergeld is namelijk lange tijd geweest dat, zolang mensen het vertrouwen hadden dat het geld door iets waardevols was gedekt, zij geen aandrang hadden om het in te leveren en het in te ruilen voor het ‘echte’ geld. Zodra hieraan evenwel twijfel ontstond, was men geneigd om het papiergeld snel in te leveren bij de uitgevende bank en het ‘echte’ geld op te vragen. Maar zolang het vertrouwen intact was, bleef het papiergeld circuleren, werd er dus geen edelmetaal opgevraagd en kon het stelsel redelijk functioneren. De uitgifte van papiergeld door commerciële banken heeft in het verleden vooral in de Verenigde Staten een hoge vlucht genomen (Galbraith, 1975). Dat had ook te maken met de afwezigheid van een centrale bank. Want pas in 1913 is in de Verenigde Staten een centrale bank, de Federal Reserve, opgericht, veel later dan dat in Europa gebeurde.[7] Maar ook in het Verenigd Koninkrijk gaven private banken papiergeld uit. Vanthoor (2004) beschrijft dat daar in 1880 nog 166 banken hun eigen bankbiljetten uitgaven, al was de Bank of England al wel veruit de belangrijkste. Tot op de dag van vandaag circuleren daar bankbiljetten die zijn uitgegeven door private banken (figuur 3).
Het verhaal dat de overheid vroeger verantwoordelijk was voor alle gelduitgifte en dat private partijen dat de laatste decennia hebben overgenomen, is al met al niet meer dan een hardnekkige mythe.
Overigens is het niet per definitie zo dat een geldstelsel zich langs een rechte lijn ontwikkelt van een primitief stelsel, via een metalliek stelsel en daarna een papierstelsel, tot een giraal stelsel. In sommige landen was het geld van meet af aan virtueel. In andere beschavingen, zoals in Egypte, ging bijvoorbeeld een op graan gebaseerd kredietstelsel eeuwen aan geldgebruik vooraf.
De geschiedenis van het geld, zoals hier zeer kort beschreven, concentreert zich op ontwikkelingen in Europa. Dit doet geen recht aan de grotere werkelijkheid. China, bijvoorbeeld, liep in veel opzichten voorop. Daar was het papiergeld al afgeschaft voordat het in Europa was uitgevonden (Davies, 2016, pp. 186 -189).
In de negentiende eeuw werd in de VS tweemaal eerder een centrale bank opgericht, maar na korte tijd werden deze weer opgeheven.
In de loop der tijd hebben overheden het recht tot het in omloop brengen van papiergeld steeds meer naar zich toegetrokken. Dat had hoogstwaarschijnlijk te maken met het voorkomen van misstanden bij de uitgifte van papiergeld door commerciële partijen. Maar de overheden hadden ook de drijfveer om zich de lucratieve geldscheppingswinst toe te eigenen. Want hoewel het uitgegeven papiergeld formeel nog steeds een schuld van de overheid of centrale bank is die kan worden ingeruild voor iets anders, wat ‘echt waardevol’ is, is dat in de praktijk niet meer dan een loze kreet. Papiergeld is al lang niet meer inwisselbaar voor edelmetaal.
Tegelijkertijd kan worden waargenomen dat, terwijl de overheden wereldwijd hun grip op de chartale geldcirculatie versterkten, banken in toenemende mate overgingen tot de creatie van giraal geld. Hoe dit werkt, wordt verderop uitgelegd.
Een tussentijdse conclusie
Bij de uitgifte van geld waarvan de ruilwaarde hoger is dan de productiekosten (onvolwaardig of fiduciair geld) kan geldscheppingswinst ontstaan. Dit speelt bij onvolwaardig muntgeld, papiergeld en zoals verderop zal blijken soms ook bij giraal geld. Het uitgeven van onvolwaardig geld is echter vooral aantrekkelijk als de producent ervan de eerste is die het geld in omloop brengt (de emittent) en dus de geldscheppingswinst kan incasseren. Dat is bij papiergeld tegenwoordig dus meestal de overheid, omdat de kosten van het maken van papiergeld veel lager zijn dan de geldwaarde in het economische verkeer.
Conclusie 1
Het privilege om onvolwaardig geld te mogen produceren is vooral gevaarlijk als geldschepping erg lucratief is, dus als de geldscheppingswinst bij de geld uitgevende instelling neerslaat, er geen automatische rem op de geldproductie bestaat en mensen geen alternatief hebben om naar ander geld uit te wijken.
Conclusie 2
Het verhaal dat de overheid vroeger al het geld in omloop bracht en dat private partijen dat in de afgelopen eeuwen geleidelijk hebben overgenomen berust op een misverstand. Wel hebben private banken naarmate overheden de chartale gelduitgifte naar zich toe trokken, steeds meer giraal geld in omloop gebracht.
In de volgende paragrafen bespreken we hoe dit zit bij de productie van giraal geld door centrale en commerciële banken.
De creatie van giraal geld
In moderne economieën is het overgrote deel van het geld giraal. Giraal geld heeft geen fysieke verschijningsvorm. Het bestaat uit saldi op een betaal- of spaarrekening bij een bank. De productiekosten van giraal geld zijn op het eerste gezicht nog lager dan die van papiergeld, maar het vergt wel investeringen in het opzetten en beveiligen van geautomatiseerde betaalsystemen en het uitvoeren van alle transacties. Hierop kom ik aan het eind van deze special terug. Als de productiekosten van geld lager liggen dan de koopkracht in het economische verkeer heeft degene die het geld in omloop brengt, de emittent, zoals gezegd een groot voordeel. Maar dat is dus alleen het geval als deze het gecreëerde geld zelf als eerste mag uitgeven. In dat geval kan hij namelijk het verschil, de geldscheppingswinst, volledig zelf opstrijken. De verleiding om dan maar door te gaan met het aanmaken van geld is daardoor altijd aanwezig.
Giraal geld wordt gecreëerd door de centrale bank en door private banken. Eerstgenoemde creëert de monetaire basis, M0. Die bestaat op dit moment uit de bankbiljetten en de liquiditeitsreserves van het bankwezen. Centrale banken produceren op dit moment geen giraal geld voor burgers en bedrijven, maar dat wordt anders als zij zouden besluiten om digitaal centralebankgeld uit te geven, waarover later meer. Private banken creëren als collectief het girale deel van de maatschappelijke geldhoeveelheid, de saldi op de betaalrekeningen (en het girale spaargeld) bij de banken. Het is van belang de rol van de centrale bank en die van de andere banken in het geldscheppingsproces goed van elkaar te onderscheiden, omdat hun rol zeer verschillend is. Daarom ga ik nu eerst nader in op de rol van de centrale bank in dit proces.
Geldschepping door de centrale bank
De centrale bank, meestal in handen van de overheid, verzorgt de uitgifte van het papiergeld (bankbiljetten) en creëert bancaire (liquiditeits-)reserves.[8]. Dit samen wordt aangeduid als de monetaire basis ofwel basisgeld (M0; zie box 1).
In het vervolg van deze special zal ik regelmatig transacties illustreren aan de hand van zogeheten T-balansen. Daarop staan uitsluitend de mutaties als gevolg van bepaalde transacties weergegeven, maar dus niet de totale balans van de betrokken bank(en).
De centrale bank kan papiergeld laten drukken en in omloop brengen of de reserves van de banken vergroten. Deze worden ‘vanuit het niets’ gecreëerd door de centrale bank via een administratieve ingreep. Dit kan bijvoorbeeld doordat de centrale bank een krediet verleent aan (of een obligatie opkoopt van) de commerciële banken en dan hun reserves vergroot. Figuur 4 illustreert wat gebeurt als de centrale bank voor een bedrag van 1 miljard euro aan obligaties opkoopt van commerciële banken. Dit soort transacties komt onder kwantitatieve verruiming veel voor.
Gemakshalve wordt hier even afgezien van muntgeld en muntbiljetten. Die worden uitgegeven door de overheid, de munt. Het gaat qua bedragen echter om (zeer) kleine hoeveelheden.
Er kan ook geld worden gecreëerd als de overheid uitgaven verricht en die financiert met staatsschuld die de centrale bank bij uitgifte meteen opkoopt. Als de centrale bank direct bij uitgifte nieuwe staatsschuld opkoopt, wordt het geld bijgeschreven op de rekening van de overheid; die bankiert in dit voorbeeld bij de centrale bank. In eerste instantie heeft deze transactie nog geen zichtbare gevolgen, omdat het saldo van de overheid bij de centrale bank niet tot de basisgeldhoeveelheid wordt gerekend. Maar zodra de overheid het geld uitgeeft, komt extra geld in omloop.[9] De geldhoeveelheid M1 neemt toe zodra de overheid het geld uitgeeft. Dit proces wordt aangeduid als monetaire financiering van overheidsuitgaven. De overheid incasseert dan de geldscheppingswinst. Uiteraard betaalt zij rente aan de centrale bank op de uitgegeven staatsleningen. Die inkomsten slaan neer in de winst van de centrale bank en die wordt uiteindelijk geïncasseerd door haar aandeelhouder, de overheid. Het wordt als het ware een vestzak-broekzak-transactie, waardoor de overheid op deze manier ‘gratis geld’ verwerft. Hiermee kan zij dan weer uitgaven bekostigen. Op de passiefzijde van de centrale bank neemt het saldo van de overheid af en worden de reserves van de banken met hetzelfde bedrag gecrediteerd. De monetaire basis neemt dus ook toe (figuur 5).
Ik ga er in de diverse voorbeelden van uit dat de overheid haar rekening aanhoudt bij de centrale bank en dat het saldo op de rekening niet tot het aggregaat M0 behoort. Het komt ook voor dat de overheid haar rekening aanhoudt bij een private bank, zoals in ons land. Dan zien de boekingen er iets gecompliceerder uit, maar voor de kern van het betoog maakt dit niet veel uit.
Als de centrale bank eerder uitgegeven staatsschuld opkoopt, zoals zij dat de afgelopen jaren heeft gedaan bij het beleid van kwantitatieve verruiming, kun je dat zien als ‘monetaire financiering achteraf’. Het bijzondere van die situatie is dat die schuld dan bezien vanuit de overheid eigenlijk niet meer relevant is. Want als de centrale bank de schuld heeft opgekocht, betaalt de overheid over dit deel van de staatsschuld rente en aflossing aan de centrale bank, terwijl de centrale bank haar winst weer afdraagt aan de overheid. Het is een gesloten systeem (vestzak-broekzak) geworden. Daarom loopt momenteel een debat of die schuld dan niet beter kan worden weggestreept (De Grauwe (2021), Boonstra (2021)).
De media duiden monetaire financiering vaak aan als ‘het aanzetten van de geldpers’. Dit beeld spreekt natuurlijk sterk tot de verbeelding, al komt er in de praktijk al lang geen geldpers meer aan te pas. Want de meeste geldschepping vindt tegenwoordig op girale wijze plaats.
Conclusie 3
De centrale bank creëert het aggregaat M0 (bankbiljetten en reserves banken). Zij kan dit ongelimiteerd en ‘uit het niets’ doen. Ook als de overheid haar uitgaven vergroot via monetaire financiering (‘het aanzetten van de geldpers’) stijgt niet alleen de maatschappelijke geldhoeveelheid (M1, M2), maar ook de monetaire basis. De geldscheppingswinst is voor de overheid. Economisch bezien is dit, zoals uitgelegd in box 2, een vorm van belastingheffing.
Girale geldschepping door private banken
Ook private banken kunnen giraal geld creëren. Dit kunnen zij bijvoorbeeld doen via het verstrekken van krediet aan hun klanten. Daarbij neemt de hoeveelheid giraal geld in omloop toe. Het frappante is echter dat nogal wat bankiers zich niet bewust zijn dat zij bij een geldscheppende instelling werken. Zij verkeren vaak in de veronderstelling dat banken slechts functioneren als doorgeefluik van bestaand spaargeld.
De werkelijkheid is echter een andere. Als mensen een lening afsluiten om bijvoorbeeld een woning te kopen, creëert de bank tegelijkertijd twee nieuwe balansposten. Aan de actiefzijde van de bankbalans, waar haar bezittingen worden geboekt, neemt de post ‘hypothecaire leningen’ toe. Aan de passiefzijde van de bankbalans neemt de post ‘rekening courant’ met hetzelfde bedrag toe, omdat de huizenkoper het geld voor de aankoop van de nieuwe woning op zijn rekening krijgt bijgeschreven (figuur 7). Dit geld is van de koper, al is het bij een hypothecair krediet wel geoormerkt in de zin dat hij het voor de aankoop van een nieuwe woning moet aanwenden en het dus niet vrijelijk kan besteden.[10]
In de praktijk zal het geld daarom meestal op een zogeheten ‘derdenrekening’ van een notariskantoor worden gestort om te voorkomen dat de klant het geld van zijn rekening opneemt en met de noorderzon vertrekt. Voor dit voorbeeld is dit alles niet zo relevant, het gaat om de invloed van een dergelijke transactie op de geldhoeveelheid, in dit geval het aggregaat M1. Merk op dat als het een door een bank verstrekte consumptieve lening betreft, de invloed op de geldhoeveelheid op identieke wijze uitwerkt.
Het als gevolg van kredietverlening door de banken gecreëerde geld is dus niet van de banken zelf, maar van hun klanten. Het verschijnt zoals gezegd op de bankrekening van hun klanten, dus als een verplichting op de passiefzijde van hun balans. Dit is een belangrijk verschil met geldschepping door de overheid of centrale bank, waar in de discussie nog wel eens aan voorbij wordt gegaan.[11] Het verstrekte krediet verschijnt op de actiefzijde van de bankbalans.
Dit proces wordt in de handboeken veelal aangeduid als wederzijdse schuldaanvaarding. Banken creëren daarbij voor zichzelf tegelijkertijd een bezit (de lening) en een wat betreft omvang identieke schuld (het saldo op de betaalrekening). Zij worden er dus in eerste instantie noch rijker, noch armer van. Geldscheppende private banken incasseren bij transacties als deze geen geldscheppingswinst in de gebruikelijke zin van het woord, omdat het door hen gecreëerde geld niet aan henzelf, maar aan hun klanten toebehoort. Ook de klanten van de bank incasseren geen geldscheppingswinst. Tegenover hun nieuw verkregen girale geld staat immers een verplichting aan de bank. Zij moeten die schuld uiteindelijk weer aflossen. Bij geldschepping via wederzijdse schuldaanvaarding verandert er dus niks in de netto vermogenspositie van de betrokken partijen. Voor beiden ontstaat in eerste instantie een exact even grote schuld en een bezit. De bank verkrijgt een vordering op de klant, maar daar staat een even grote schuld aan die klant tegenover. De klant krijgt een schuld aan de bank, maar daar staat een nieuw bezit tegenover, te weten het geld dat hij krijgt bijgeschreven. Wél groeit door deze transactie de hoeveelheid geld in omloop.
Toch kan kredietverlening voor algemene banken wel degelijk een winstgevende aangelegenheid zijn. Het belangrijkste voordeel bestaat uit de rente die zij ontvangen op het door hen verstrekte krediet. Merk dan ook op dat vanuit de bank vooral wordt gekeken naar het proces van kredietverlening. De geldschepping die daarbij plaatsvindt, is een neveneffect. Dit verklaart mede dat veel bankiers niet echt stilstaan bij de vraag of hun instelling geld creëert.
Er bestaan overeenkomsten tussen de manier waarop een algemene bank bankbiljetten in omloop brengt en de wijze waarop zij giraal geld creëert. Het geldscheppingsproces is in beide gevallen min of meer hetzelfde, maar er is één groot verschil. Als een private bank bankbiljetten in omloop brengt, dan heeft het gebruik van die biljetten door haar klanten of door klanten van andere banken voor de uitgevende bank zelf geen enkel belang meer. Het raakt haar liquiditeitspositie niet. Voor een malafide bank is het daarbij ook nog eens relatief eenvoudig om extra bankbiljetten te drukken en in omloop te brengen door voor zichzelf goederen of diensten te verwerven. Pas als klanten de uitgegeven bankbiljetten weer willen inleveren voor ‘echt geld’ heeft dat invloed op haar liquiditeitspositie. De Amerikaanse ervaring in de negentiende eeuw laat dit op treffende wijze zien. Toen waren bankfaillissementen aan de orde van de dag (Galbraith, 1975).
Toen in 2018 in Zwitserland een referendum werd gehouden over de invoering van het zogeheten ‘Vollgeld’, voerden de voorstanders van deze hervorming steeds aan dat het geld op een bankrekening eigendom is van de bank en niet van de klant. Hoewel deze bewering pertinent onjuist is, ging toch circa 25 procent van de bevolking mee in dit voorstel (Boonstra&Van Schoot, 2018). Terwijl iedereen met een betaalrekening toch echt beter kan weten.
Conclusie 4
Het is niet wenselijk om de creatie van papiergeld door commerciële banken te laten verzorgen. Anders dan bij giraal geld bestaan hier te weinig restricties om ze in toom te houden.
Als een bank giraal geld creëert dan heeft het gebruik ervan door haar klanten in veel gevallen echter direct gevolgen voor haar liquiditeitspositie. Een overboeking door een klant naar iemand die bij een andere bank bankiert, raakt rechtstreeks de liquiditeit van de betrokken banken. Een dergelijke overboeking moet immers ook direct worden verrekend via de bij de centrale bank aan te houden reserverekeningen. De bank zal dan alsnog op de financiële markten financiering, zoals extra spaargeld of een lening, voor het door haar verstrekte krediet moeten aantrekken. Dit zullen we verderop nader uitwerken. Alleen als de klant een betaling doet met het nieuwe geld aan een andere klant van dezelfde bank wordt haar liquiditeitspositie niet geraakt. Merk ook op dat als de klant een aflossing doet op zijn schuld, er geldvernietiging plaatsvindt.
Beperkingen aan het geldscheppende vermogen van commerciële banken
Wij gaan nu een slag dieper in op de creatie van giraal geld door commerciële banken. Anders dan bij overheden en centrale banken, die in theorie oneindig lang kunnen doorgaan met het creëren van nieuw geld, is het geldscheppende vermogen van een gewone bank aan een aantal restricties onderhevig. Onbeperkte girale geldcreatie door gewone banken is daardoor niet goed mogelijk. Dit kan worden geïllustreerd door eerst de techniek van girale geldschepping nader te bekijken.
Commerciële banken kunnen zoals gezegd in wisselwerking met hun klanten giraal geld in omloop brengen via zogeheten wederzijdse schuldaanvaarding.[12] Dit is niet alleen een belangrijke bron van zowel geldschepping als geldvernietiging, maar ook de bron van de meeste misverstanden. Niet alleen kredietverlening, maar ook andere acties van banken en hun klanten hebben echter direct invloed op de omvang van de geldhoeveelheid. Dit zullen we verderop beknopt duiden.
Geldschepping via wederzijdse schuldaanvaarding gaat in de praktijk als volgt in zijn werk: een bank verstrekt voor in totaal 1 miljard euro aan kredieten en maakt dit uitgeleende bedrag over aan haar klanten. Zoals hiervoor uiteengezet, neemt hierbij zowel de actief- als de passiefzijde van de bankbalans toe met 1 miljard euro tot 11 miljard euro. Het balanstotaal van de bank is door deze transactie dus met 1 miljard euro gegroeid. De geldhoeveelheid is met 1 miljard euro aan giraal geld toegenomen, evenals de uitstaande hoeveelheid leningen. Dit alles staat geïllustreerd in figuur 8.
Er zijn meer manieren waarop gewone banken giraal geld in omloop kunnen brengen; naast wederzijdse schuldaanvaarding kan er ook sprake zijn van transformatie, substitutie of monetisatie aan de passiefzijde van de balans. Iedere transactie tussen een klant en haar klanten heeft invloed op de geldhoeveelheid (zie Visser & Van Goor, 1997; Boonstra & Van Goor, 2020). In deze special behandel ik vooral wederzijdse schuldaanvaarding omdat deze relatief belangrijk is en omdat deze in de discussies tot de meeste misverstanden leidt.
Op het eerste gezicht lijken commerciële banken, net als centrale banken, op deze manier geld ‘uit het niets’ te maken. Dat is echter een onterechte constatering. Wat banken doen is het transformeren van een illiquide bezit op de actiefzijde van de bankbalans (de lening) in een liquide verplichting aan de passiefzijde (geld op een bankrekening). Bij aflossing van een krediet gebeurt het omgekeerde en neemt de geldhoeveelheid weer af. Dit alles vloeit voort uit een kerntaak van de banken: de transformatie van liquiditeit. Daarbij is het feit dat mensen hetzij een schuld bij de banken moeten aangaan, hetzij een bezit aan de bank moeten afstaan (als zij bijvoorbeeld effecten aan de bank verkopen) een belangrijke rem op de geldschepping door commerciële banken. Banken kunnen alleen extra geld in omloop brengen als zij een tegenpartij voor dergelijke transacties kunnen vinden.
Het door de bank als gevolg van kredietverlening gecreëerde geld is door dit alles wel degelijk volledig gedekt, namelijk door het afgesloten krediet en de inspanningsverplichting van degene die het geld heeft geleend, de debiteur, om de lening weer terug te betalen. Hier heeft de Amerikaanse econoom Irving Fisher, een van de belangrijkste grondleggers van de monetaire economie, al lang geleden op gewezen (Fisher, 1911). Wel is de hoeveelheid giraal geld onder dit stelsel veelal groter dan de liquide reserves die er tegenover staan, omdat de verstrekte lening een lange looptijd heeft (en dus illiquide is), terwijl de schuld van de bank de hoogst mogelijke graad van liquiditeit heeft. Vandaar de naam fractional reserve banking.
Deze naamgeving is helaas een bron van misverstanden, omdat zij de indruk wekt dat het girale geld maar gedeeltelijk is gedekt. Dat is dus niet terecht, zoals hiervoor uiteengezet. Het is zoals gezegd de liquiditeitsgraad van de bancaire activa en passiva die uiteenloopt, waarbij de passiva van een bank in het algemeen een hogere graad van liquiditeit kennen dan haar activa. De naam fractional reserve banking slaat dus uitsluitend op de liquiditeitsdekking van het geld. Banken houden tegenover hun meest liquide verplichtingen, het girale geld, relatief weinig liquide bezittingen aan.
Welk voordeel heeft de bank bij geldschepping?
De bank kan door deze transactie natuurlijk meer winst maken, omdat zij op het verleende krediet rentebetalingen ontvangt. Rentebaten zijn voor veruit de meeste banken de belangrijkste bron van inkomsten. Als het nieuw in omloop gebrachte geld ook nog eens op de betaalrekening van de klant blijft staan, hoeft de bank daarop veelal geen of slechts een zeer lage rente te vergoeden. Dit is, althans in theorie, het tweede voordeel dat de bank heeft bij kredietverlening. Zij creëert in eerste instantie een stukje gratis funding in de vorm van een hoger saldo op de betaalrekeningen. Het verschil tussen de rente die een bank ontvangt op haar kredieten en de rente die zij betaalt op haar financiering, ofwel de rentemarge, is de belangrijkste winstbron van een bank. Wel is dit fundingvoordeel in een omgeving van lage rentes in belangrijke mate verdwenen. Aan het einde van deze special kom ik hier nog in meer detail op terug.
Conclusie 5
Als een commerciële bank giraal geld creëert, incasseert zij geen geldscheppingswinst. Het door haar gecreëerde geld is namelijk niet van de bank zelf, maar van haar klanten. Wel creëert de bank daarbij een bezit, te weten een normaal gesproken rente-inkomsten opleverend krediet.
Jammer genoeg voor de bank blijft het door haar gecreëerde geld normaal gesproken niet passief op haar balans staan. Mensen die een krediet afsluiten bij een bank hebben daar meestal een bedoeling mee: het verrichten van een investering, het kopen van een woning of het doen van een consumptieve besteding. In de praktijk wordt het door de bank verstrekte krediet daarom al snel aangewend en daardoor gaat het nieuw gecreëerde geld in de economie circuleren. De kans is daarbij aanzienlijk dat het op rekeningen bij andere banken terecht komt en dat de bank alsnog andere financieringsvormen voor het door haar verstrekte krediet moet zien te vinden. Uiteindelijk is de rentemarge van een bank het verschil tussen wat zij enerzijds aan rentebaten ontvangt op de door haar verstrekte kredieten en wat zij anderzijds zelf aan rente moet betalen op de financiering van haar activiteiten, haar passiva (verplichtingen).
Een belangrijk verschil tussen geldschepping door commerciële banken en die door overheden is dat in het eerste geval ook weer eenvoudig geldvernietiging plaatsvindt. Stel dat een koper van een huis een hypothecaire lening afsluit bij een bank en daarmee de verkoper betaalt. Als de verkoper van de woning het ontvangen geld vervolgens gebruikt om zijn eigen hypotheek af te lossen, vindt weer geldvernietiging plaats. Verder is iedere maandelijkse aflossing op de hypothecaire lening een stukje geldvernietiging. Door deze transacties neemt de hoeveelheid uitstaande schuld weer af, net als de geldhoeveelheid. Er vinden al met al beduidend meer transacties plaats waarbij geldvernietiging optreedt dan waarbij nieuw geld wordt gecreëerd. Wel zijn laatstgenoemde transacties veelal groter.[13]
Er is dus een relatie tussen de bancaire reserves aan liquiditeiten (die samen met de hoeveelheid chartaal geld in omloop de basisgeldhoeveelheid vormen) en de hoeveelheid geld die in omloop is bij de burgers en bedrijven (het chartale en het girale geld). Die verhouding wordt aangeduid als de geldmultiplicator (money multiplier) en in veel handboeken wordt die behandeld als een simpele relatie tussen de bancaire reserves en hun geldscheppend vermogen, een verband dat uitsluitend afhangt van de gewenste omvang van de liquiditeitsreserves van de banken en de chartale geldvoorkeur van het publiek (het aandeel van hun geldvoorraad dat zij in chartale vorm wensen aan te houden). Een simpele formule voor de geldmultiplicator m luidt als volgt: m = (1+c) / (k+c), waarin c = de chartale geldvoorkeur van het publiek en k de kasreserves van de banken weergeven. De geldhoeveelheid M is dan dus gelijk aan m x M0. Het is echter een heel simpel en mechanisch model dat bijvoorbeeld volledig voorbijgaat aan de vraagzijde van de economie. Voor een afleiding van de geldmultiplicator en een stevige kritiek op dit veel gebruikte, maar veel te simplistische model zie Boonstra en Van Goor (2021).
Conclusie 6
Als mensen schulden aflossen, vindt weer geldvernietiging plaats. Uiteindelijk verandert de geldhoeveelheid op basis van het principe van wederzijdse schuldaanvaarding met de netto bancaire kredietverlening. Daarbij gaat het om het verschil tussen enerzijds groei van de geldhoeveelheid door de kredietverlening van de bank en anderzijds de aflossingen die geldleners op hun bestaande schuld verrichten. Liquiditeit ontstaat waar dat nodig is en verdwijnt als dat niet meer het geval is.
Bancaire kredietverlening wordt automatisch afgeremd
Anders dan bij centrale banken wordt de geldschepping door commerciële banken zoals geïllustreerd in figuur 8 door verschillende factoren min of meer automatisch ingeperkt. Ten eerste laat die figuur zien dat zowel de liquiditeitsratio als de solvabiliteitsratio van een bank door kredietverlening en de daarmee gepaard gaande balansverlenging automatisch daalt. Dit gebeurt niet omdat de hoeveelheid liquide middelen en/of het eigen vermogen als gevolg van een geldscheppende transactie afneemt, maar wel omdat deze staan tegenover respectievelijk een grotere hoeveelheid giraal geld en een groter balanstotaal. De daling van deze ratio’s vormt een automatische rem op de kredietverlening omdat zij aan een minimum zijn gebonden. Ten eerste door de hoeveelheid liquide middelen (bancaire reserves en kasvoorraden) die een bank met het oog op de continuïteit minimaal in voorraad wil houden voor het geval dat klanten hun geld komen opnemen. Ten tweede moeten banken genoeg solvabiliteit (eigen vermogen) en liquiditeit (onder meer reserves bij de centrale bank) aanhouden om eventuele verliezen op te vangen.
Dit komt voor de solvabiliteit tot uiting in de diverse zogeheten BIS-kapitaalratio’s en voor de liquiditeit in de Liquidity Coverage Ratio (LCR). Ook legt de toezichthouder eisen op aan de structuur van de funding in de vorm van de zogeheten Net Stable Funding Ratio (NSFR) (Boonstra & De Cleen, 2021). Toezicht op het bankwezen zorgt er, mits goed uitgevoerd, voor dat banken met hun kredietverlening niet te ver kunnen gaan, al kan van de BIS-ratio’s wel een procyclisch effect op de kredietverlening uitgaan.[14] De rol van het toezicht en de aanscherpingen daarin leg ik verderop nader uit.
Er is zoals al opgemerkt nog een belangrijke rem op de groei van de bancaire kredietverlening, te weten de vraag naar krediet. Zelfs als een bank erg liquide is en graag krediet wil verstrekken, zal dat alleen lukken als geldvragers bereid zijn om een krediet bij haar af te sluiten. Tegenover ieder verstrekt krediet staat immers iemand die om een lening heeft gevraagd om een investering mee te verrichten, een huis mee te kopen of consumptie mee te financieren. De bancaire kredietverlening veert op deze wijze elastisch mee met de economische activiteit. Uiteindelijk bepaalt de klant, niet de bank, of er krediet wordt opgenomen of afgelost, al kunnen banken daar met hun tariefstelling natuurlijk wel trachten invloed op uit te oefenen. Maar ook dit heeft zijn grenzen omdat een te lage creditrente de rentemarges onder druk kan zetten.
Deze procycliciteit wordt veroorzaakt doordat in goede tijden de meeste kredieten een laag risico en dus ook een lage risicoweging kennen. In slechte tijden loopt de risicoweging met terugwerkende kracht op, wat leidt tot een extra behoefte aan kapitaal, wat op dat moment het kredietverlenende potentieel van de banken inperkt.
Conclusie 7
De bancaire kredietverlening wordt afgeremd door de balansverhoudingen van een bank. En uiteindelijk bepaalt vooral de vraag naar krediet, dus de klant, in welke mate er krediet wordt opgenomen (dus geld wordt gecreëerd) dan wel afgelost (dus geld wordt vernietigd).
Geldschepping door centrale bank kan onbeperkt doorgaan en is dus potentieel gevaarlijker
Omdat de centrale bank in het huidige stelsel geen automatische rem op haar geldscheppend vermogend heeft, is het gevaar van een te snelle groei van de geldhoeveelheid bij geldcreatie door de overheid/centrale bank dus potentieel gevaarlijker dan bij geldschepping door commerciële banken. Centrale banken, veelal met de overheid als enige aandeelhouder, kennen zoals gezegd geen externe rem op hun kredietverlening. Wordt een overheidstekort monetair gefinancierd, dan neemt niet alleen de geldhoeveelheid toe door de extra hoeveelheid geld die de overheid met haar bestedingen in omloop brengt, maar de reserves van de banken stijgen daardoor ook (zie figuur 5). Dat geeft banken de ruimte voor extra kredietverlening, waardoor de bancaire kredietverlening, als er genoeg vraag naar krediet is, er in een tweede ronde nog eens een schepje bovenop kan doen.
Hiermee is niet gezegd dat kredietverlening door banken niet te ver kan gaan. Het algehele klimaat kan te optimistisch zijn, banken kunnen fouten maken in hun risicomodellen, monetaire autoriteiten kunnen te laat zijn bij het aanhalen van de monetaire teugels. Banken kunnen via het verpakken en doorverkopen van hun kredieten, zogeheten securitisatie, risico’s verleggen naar het niet-gereguleerde schaduwcircuit. Al deze zaken speelden bijvoorbeeld in de jaren voor de Grote Financiële Crisis van 2007/2008. Markteconomieën neigen naar cyclisch gedrag en banken zijn hierin geen uitzonderingen. De meeste centrale banken voeren een uiterst verantwoord beleid en dragen in hun rol als toezichthouder sterk bij aan de financiële stabiliteit. Maar als monetaire financiering door een centrale bank echt ontspoort, is de potentiële schade veel groter. Hyperinflatie is gelukkig een uiterst schaars verschijnsel. Maar aan iedere hyperinflatie in de geschiedenis ging een uit de hand gelopen monetaire financiering door een overheid vooraf.
Het is natuurlijk mogelijk om ook de geldschepping door de centrale bank aan automatische regels te binden. Als de geldschepping is gebaseerd op een objectief anker, wordt ook het geldscheppende vermogen van centrale banken aan regels gebonden. Dit is een van de redenen waarom sommige mensen tot op de dag van vandaag de geldhoeveelheid willen baseren op goud of zilver. Deze binding met een edelmetaal zorgt dan voor een automatische rem op de productie van geld. Ook zijn in het verleden voorstellen gedaan om de hoeveelheid geld te koppelen aan een grondstoffenanker. Dit laatste idee bleek echter zeer onpraktisch en heeft in de praktijk nergens navolging gevonden.[15] Helaas bracht een edelmetaalstandaard in het gebruik ook de nodige nadelen met zich mee. Idealiter neemt de hoeveelheid geld in omloop grosso modo toe met de economische activiteit. Maar als de geldhoeveelheid wordt bepaald door een goud- of zilverstandaard kan de omvang van de geldhoeveelheid niet goed worden afgestemd op de economische groei. Hierdoor dreigt in geval van bijvoorbeeld een tekort aan goud of zilver een permanent deflatoir klimaat te ontstaan. Het kan echter ook gebeuren dat als gevolg van een vondst van een nieuwe goud- of zilverader ineens een grote hoeveelheid extra geld in het economische systeem stroomt, met alle potentieel inflatoire gevolgen van dien (Bernstein, 2000; Bordo & Rockoff, 1996).[16]
Zie voor een discussie over op grondstoffen gebaseerde standaarden Hayek (1943) en Friedman (1951).
Dit zou ook spelen als de Bitcoin de rol van mondiale geldstandaard zou worden, zoals sommige Bitcoinadepten graag zouden zien. Een Bitcoinstandaard zou nog meer deflatoir zijn dan de gouden standaard.
Het macroniveau
Hiervoor is het girale geldscheppingsproces uiteengezet. Dat ziet er nog relatief eenvoudig uit. Maar in de praktijk van alledag heeft een bank geen idee of zij per saldo geld aan het creëren of aan het vernietigen is. Er vinden per dag duizenden, soms miljoenen, individuele transacties plaats die gevolg hebben voor de hoeveelheid en allocatie van giraal geld en ze kunnen allemaal invloed hebben op de liquiditeitspositie van een bank. Banken sluiten per week duizenden nieuwe kredieten af. Zij kunnen de rente op hun leningen omlaag brengen om klanten te verleiden meer krediet op te nemen, maar die lagere rente gaat in principe wel ten koste van hun winstmarge. Tegelijkertijd lossen mensen en bedrijven wekelijks massaal af op hun schulden. Soms volgens een vooraf afgesproken betaalschema, soms ad hoc. En bij iedere verkoop van een bestaande koopwoning waarop nog een hypotheek rust, staat tegenover een nieuw afgesloten hypotheek een oudere lening die versneld wordt afgelost. Ondernemers die betalingen ontvangen, lossen werkkrediet af. Als zij moeten investeren, nemen zij juist weer krediet op. Grensoverschrijdende transacties leiden op dagbasis tot een zeer forse in- of uitstroom van geld, terwijl ook het leen- en betaalgedrag van de overheid grote invloed heeft op de geldhoeveelheid.
Het is al met al een uiterst dynamisch en op microniveau ondoorzichtig proces, waar individuele banken maar ten dele zicht, laat staan invloed op hebben. Omdat vrijwel geen zekerheid bestaat dat nieuw gecreëerd geld ook bij de kredietverlenende bank op de balans blijft staan, moeten banken hun liquiditeitspositie dagelijks angstvallig in de gaten houden. Banken zijn al met al niet bewust bezig met het geldscheppingsproces. Aan het eind van de dag moet de balans weer sluitend zijn. Veel bankiers weten niet eens dat zij bij een geldscheppende instelling werken. Pas na verloop van tijd blijkt hoeveel de geldhoeveelheid per saldo is gegroeid of gekrompen en wat de onderliggende processen zijn geweest.
Conclusie 8
Individuele banken hebben op macroniveau nauwelijks invloed op de hoeveelheid geld in omloop. Het gedrag van klanten als groep is van veel groter belang.
De internationale dimensie
In de vorige paragraaf is beknopt weergegeven wat de processen zijn die op macroniveau de omvang van de geldhoeveelheid bepalen. Daarbij is tot dusver slechts zijdelings ingegaan op de wisselwerking met het buitenland. Zou geldschepping namelijk alleen worden bepaald door binnenlandse factoren dan kan de stelling dat banken ‘hun eigen funding creëren’ tot op zekere hoogte nog overeind worden gehouden. Niet op het niveau van de individuele bank, maar wel op het niveau van het bankwezen als geheel, zij het onder de randvoorwaarden die de balansverhoudingen en vooral het gedrag van klanten opleggen.
Zodra wij het buitenland in de beschouwing betrekken, wordt het allemaal nog veel ingewikkelder. Transacties met het buitenland hebben potentieel invloed op zowel de omvang van de geldhoeveelheid M1 als de bancaire reserves, onderdeel van M0. Hoe opener een economie is, oftewel hoe meer transacties er met het buitenland zijn, des te groter de mogelijke invloed van het grensoverschrijdende betalingsverkeer kan zijn. Laten wij ons eigen land als voorbeeld nemen. Bij een betaling vanuit Nederland aan het buitenland stroomt er geld ons land uit. Daardoor daalt de geldhoeveelheid en nemen potentieel ook de bancaire reserves af. Omgekeerd betekenen betalingen vanuit het buitenland aan ingezetenen van ons land dat er geld ons land instroomt en nemen de bancaire reserves dus toe. Nederland heeft zeer intensieve financiële contacten met het buitenland. Onze grensoverschrijdende handel is enorm en we hebben een structureel overschot in de transacties met het buitenland. Dat komt tot uiting in een groot overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans. Aldus stroomt er geld het land in, al kan het ook gebeuren dat Nederlanders het op een vreemde-valutarekening aanhouden bij een bank in het buitenland.
Aan de andere kant stroomt via de financiële rekening van diezelfde betalingsbalans zeer veel geld het land uit omdat Nederlanders grootschalig in het buitenland beleggen, investeren en krediet verlenen. Wat per saldo de invloed op de omvang van de Nederlandse geldhoeveelheid is, valt op voorhand moeilijk in te schatten. Het is daarom ook moeilijk om te bepalen wat de optimale groei vanuit de binnenlandse bron van geldschepping zou zijn. Zie ook Boonstra (2018).
Conclusie 9
Transacties met het buitenland uit hoofde van handel of beleggingen hebben een zeer grote en moeilijk voorspelbare invloed op de Nederlandse geldhoeveelheid. Daardoor valt op voorhand niet vast te stellen wat de optimale groei vanuit de binnenlandse bron van geldschepping zou zijn.
Evaluatie van het huidige girale-geldscheppingsproces
Het overgrote deel van de geldhoeveelheid in handen van het publiek heeft betrekking op giraal geld (bankrekeningen en spaargeld). Dit wordt zoals hiervoor uiteengezet voor een groot deel in omloop gebracht door commerciële banken, maar ook sterk beïnvloed door acties van het publiek en de transacties met het buitenland. De invloed van het binnenlandse bankwezen is in een tamelijk kleine en zeer open economie als de onze relatief beperkt. Tegenover het door de geldscheppende banken gecreëerde en bij hen aangehouden girale geld staat normaal gesproken een liquiditeitsreserve die aanmerkelijk kleiner is dan de direct opvraagbare verplichtingen in de vorm van de hoeveelheid giraal geld (en ook het direct opvraagbare spaargeld). Vandaar de naam fractional reserve banking.
De centrale bank van een land is daarbij verantwoordelijk voor het in omloop brengen van het basisgeld, te weten het chartale geld (zowel in omloop als in de kluis bij de banken) en de bancaire reserves. Ook kan de centrale bank overheidsuitgaven financieren door overheidsreserves te creëren die, als zij worden uitgegeven, leiden tot een toename van zowel de hoeveelheid basisgeld als de hoeveelheid geld in handen van het publiek.
Het zijn dus private banken die op mondiaal niveau de belangrijkste bron van girale geldschepping zijn. Hoewel dit op zichzelf oud nieuws is, leidt dit verschijnsel vooral in tijden van crisis vaak tot hevige discussies. Die discussies worden vaak gevoerd met een vooral op onwetendheid gebaseerde, en daardoor misplaatste, morele verontwaardiging, in plaats van met zakelijke argumenten. Daarom is het raadzaam om de drie bronnen van geldschepping, te weten de overheid, de centrale bank en de commerciële banken, eens naast elkaar te leggen en te beoordelen op enkele criteria.
Uit de tabel komt naar voren dat geldschepping door private banken op sommige van de hier genoemde criteria beter scoort dan geldschepping door de overheid of de centrale bank. Commerciële banken kunnen geen geldscheppingswinst incasseren. En er zijn meer automatismen die het geldscheppingsproces aan banden leggen. Het eerste wordt gevormd door de balansverhoudingen, in het bijzonder de hoeveelheid liquiditeit en eigen vermogen die een bank moet aanhouden in verhouding tot haar balanstotaal. Banken hebben hier stevige prikkels om prudent te opereren, maar als een toezichthouder ze niet prudent genoeg vindt, kan deze hier haar eigen minimumeisen opleggen. In de praktijk gebeurt dit ook. Het tweede is de vraag naar krediet. Banken kunnen klanten niet dwingen om een lening af te sluiten. Zij kunnen natuurlijk proberen door de rente op hun leningen te verlagen de vraag naar krediet aan te wakkeren, maar hier leggen hun eigen financieringskosten en de te behalen minimale rentemarge een bodem in de mogelijkheden.
Een zeer belangrijk voordeel van geldschepping door commerciële banken is de flexibiliteit van het stelsel. Soms is het belangrijk dat er weer geld uit omloop wordt gehaald (wordt vernietigd), bijvoorbeeld om een instroom uit een onbeheersbare buitenlandse bron te compenseren. Zeker in een kleine, open economie zijn die buitenlandse invloeden zeer groot en moet de binnenlandse bron van geldschepping in staat zijn mee te ademen met de buitenlandse invloeden. Stelsels die zijn gebaseerd op het innen van geldscheppingswinst bij de uitgifte van geld zijn daar slecht voor toegerust. Het is bijvoorbeeld moeilijk voorstelbaar dat de overheid ook bereid zou zijn om ‘geldvernietigingsverlies’ (negatieve geldscheppingswinst) te accepteren als de monetaire omstandigheden daarom vragen. In geval van commerciële banken kan de door hen uitgegeven geldhoeveelheid veel gemakkelijker krimpen. Dat gebeurt bijvoorbeeld al automatisch als mensen ontvangsten vanuit het buitenland gebruiken om schulden bij hun bank mee af te lossen.
Conclusie 10
Het stelsel van fractional reserve banking is flexibeler dan andere stelsels in die zin dat het niet alleen de groei van de geldhoeveelheid kan verzorgen, maar dat geldschepping door commerciële banken ook eenvoudig en automatisch kan worden ingekrompen als de omstandigheden daarom vragen.
Het stelsel van fractional reserve banking heeft meer dan een eeuw lang zonder al te grote problemen gefunctioneerd. Uiteraard heeft ook de afgelopen eeuw zijn financiële crises gekend maar die kunnen in de kern meestal niet echt worden teruggevoerd op het stelsel van fractional reserve banking als zodanig. Een belangrijke uitzondering op deze bewering is de Amerikaanse depressie van de jaren dertig van de vorige eeuw, zij het dat die vooral werd veroorzaakt door een verkeerde beleidsreactie door de centrale bank, die faalde in haar rol als lender of last resort. Dat neemt niet weg dat private banken in de loop der geschiedenis zeker bij tijd en wijle een rol hebben gespeeld bij het ontstaan van financiële crises, zoals eerder uitgelegd. Maar veel van die zaken, zoals risicovolle securitisaties, hadden ook onder full reserve banking, ofwel bankieren met een verplichte 100 procent liquiditeitsreserve, kunnen optreden.
Er is op voorhand dan ook geen echt overtuigende reden om het hele stelsel integraal op de helling te zetten, iets wat de WRR ook concludeerde (WRR, 2019). Waarbij zij opgemerkt dat hierbij alle drie de partijen, te weten de overheid, de centrale bank en de commerciële banken, een belangrijke rol hebben te spelen. Een rol die al naar gelang de omstandigheden kan veranderen.
Om te beginnen kan het stelsel alleen goed functioneren als aan enkele randvoorwaarden is voldaan. De belangrijkste is dat de centrale bank altijd als achtervang aanwezig is. Fractional reserve banking is immers gebaseerd op de wet van de grote aantallen. Het gaat uit van voorspelbaar klantengedrag en dat is in de praktijk natuurlijk niet altijd het geval. Zodra onverwacht veel mensen hun geld bij hun bank komen opvragen en daarmee de gebruikelijke opvraagpatronen worden verstoord, kan zelfs een sterke bank met een gezonde kredietportefeuille en genoeg eigen vermogen toch in liquiditeitsproblemen komen. Het stelsel vereist daarom een goed functionerende geldmarkt, zodat banken met een tijdelijk liquiditeitstekort dat kunnen financieren op de interbancaire geldmarkt bij andere banken (met een liquiditeitsoverschot) en/of bij de centrale bank. De centrale bank moet daarbij bereid zijn om in principe gezonde banken met een liquiditeitstekort van de benodigde middelen te voorzien. Dit wordt wel aangeduid als de lender of last resort of LOLR-functie. Alleen een centrale bank kan immers in een zeer kort tijdsbestek in beginsel onbeperkte liquiditeiten creëren. Dit inzicht is niet echt nieuw; het werd al in 1873 door de Britse econoom en journalist Walter Bagehot goed beschreven. Waarbij aangetekend dat de rol als LOLR ouder is dan het bestaan van moderne centrale banken en formeel toezicht op het bankwezen. Vaak werd de rol van LOLR ingevuld door een private bank die wel dominant aanwezig was, soms ook nauwe banden met de overheid onderhield, maar op dat moment nog geen formele status als toezichthouder had. Voorbeelden zijn de Bank of England en in ons land DNB.
Ook als de markt in zijn geheel een tekort heeft, moet de centrale bank inspringen en de monetaire basis vergroten, maar als de markt te ruim is moet de centrale bank deze juist weer inkrimpen. Dit is van groot belang omdat transacties met het buitenland een grote en onvoorspelbaar sterk wisselende invloed kunnen hebben op de geldmarktruimte. Alle centrale banken hebben daarom ook zogeheten open-marktinstrumenten in hun arsenaal. Merk op dat deze instrumenten voor de banken niet gratis zijn. Op het geleende geld betalen zij rente; op geld geleend onder de LOLR- faciliteit betalen zij zelfs een extra hoge rente. Verder kunnen zij alleen liquiditeit bij de centrale bank verkrijgen als zij daartoe onderpand inbrengen.
De kwetsbaarheid van fractional reserve banking blijkt vooral in tijden van bank runs, massale geldopnames door het publiek. Hoewel daarbij vooral de lange rijen voor de geldautomaat van de Britse bank Northern Rock in 2008 tot de verbeelding van het grote publiek spreken, vindt de echte bank run tegenwoordig meestal in stilte plaats. Mensen verschuiven via internetbankieren hun geld van de ene bank naar de andere (zoals in 2008 in ons land gebeurde bij de IJslandse internetbank IceSave), wat wel invloed heeft op de liquiditeit van de individueel betrokken banken maar niet op die van het stelsel als geheel. Als zoals in 2008 het onderlinge vertrouwen tussen banken verdwijnt, waardoor zij niet meer bereid zijn elkaars liquiditeitstekorten via de geldmarkt op te vangen, en als ook professionele geldschieters, zoals beleggers en/of bedrijven, zich terugtrekken dan kan zelfs een gezonde bank in zwaar weer terecht komen.
Als de centrale bank tekortschiet als LOLR kan een bank run, ongeacht of deze fysiek of virtueel plaatsvindt, tot een forse krimp in de girale geldhoeveelheid en de hoeveelheid krediet leiden. Dit speelde bijvoorbeeld in de crisis in de Verenigde Staten tijdens de jaren dertig van de vorige eeuw. In de huidige crisis hebben centrale banken juist zeer genereus liquiditeitssteun verleend en is de geldhoeveelheid goed op peil gebleven.
Een groot voordeel van fractional reserve banking is dus dat commerciële banken, anders dan centrale banken, niet onbeperkt kunnen doorgaan met het verstrekken van krediet. Zij kunnen dus niet een explosie in de geldhoeveelheid veroorzaken. De remmen worden in eerste instantie gevormd door de kredietvraag, in tweede instantie door de liquiditeitsvoorschriften en in derde instantie door de solvabiliteitsvereisten waaraan de banken zijn onderworpen, waarover later meer. Daarbij creëren banken zoals gezegd met de creatie van giraal geld via kredietverlening voor zichzelf geen geldscheppingswinst. Uiteindelijk hangt voor de banken de winst van dergelijke transacties vooral af van de kwaliteit van, en het rendement op het krediet dat zij verstrekken, en niet van de hoeveelheid geld die zij hiermee in omloop brengen. Het stelsel is ook zeer flexibel. Omdat banken geen geldscheppingswinst incasseren bij de uitgifte van geld hoeven zij ook geen verlies te incasseren als het de geldhoeveelheid door acties van de klanten weer krimpt. Wel lopen hun rentebaten terug als mensen leningen aflossen.
Een nieuwe loot aan de stam: digitaal centralebankgeld
De kans is groot dat de geldhoeveelheid binnen afzienbare tijd met een nieuwe geldsoort wordt verrijkt: digitaal centralebankgeld of CBDC (de afkorting van de veelgebruikte Engelse naam: Central Bank Digital Currency). CBDC wordt wel aangeduid als een digitale vorm van een bankbiljet, maar dat is te kort door de bocht. Want hoewel CBDC net als een bankbiljet wordt uitgegeven door de centrale bank en waarschijnlijk de status van wettig betaalmiddel zal krijgen, zijn er ook de nodige verschillen tussen een CBDC en een bankbiljet. Op het moment van schrijven van deze special is nog niet helemaal duidelijk hoe CDBC er precies uit gaat zien. Maar doordat de belangrijkste centrale banken de afgelopen jaren een reeks van publicaties over het onderwerp hebben uitgegeven, is veel al wel op hoofdlijnen duidelijk.
Om te beginnen laat tabel 2 overeenkomsten en verschillen zien tussen de drie geldsoorten die straks de geldhoeveelheid zullen vormen.
Over het onderwerp CBDC kan veel meer worden geschreven dan ik in deze special kan opnemen. De geïnteresseerde lezer kan heel veel informatie vinden onder deze link. Op deze plaats volsta ik met de belangrijkste overwegingen.
Waarom willen centrale banken CBDC invoeren?
De volgende argumenten worden aangevoerd als reden om CBDC in te voeren:
1) In veel landen loopt het gebruik van contant geld terug. Als het gebruik van cash verder afneemt of zelfs helemaal verdwijnt, neemt de rol van de publieke sector in de geldvoorziening verder af. In het meest extreme geval kan deze rol zelfs helemaal verdwijnen. Dit vinden centrale banken een onwenselijke ontwikkeling. Hoewel het er nog lang niet naar uitziet dat contant geld helemaal gaat verdwijnen, moeten centrale banken wel met dit scenario rekening houden.
2) Als contant geld helemaal zou verdwijnen, raakt het systeem ook zijn ultieme achtervang kwijt. Het gebruik van contant geld is immers niet afhankelijk van bancaire systemen, diensten van telecomproviders of zelfs elektriciteit. Cash doet altijd zijn werk. Volgens deze redenering zou CBDC ook die rol als achtervang kunnen vervullen.
3) Als contant geld minder wordt gebruikt, bijvoorbeeld doordat steeds meer winkels het weigeren, ontstaat het gevaar dat een groep mensen niet meer volwaardig kan participeren in het economische verkeer. Dit wordt maatschappelijk onaanvaardbaar geacht. Door iedereen toegang tot CBDC aan te bieden, kan iedereen volwaardig deelnemen aan het betalingsverkeer.
4) In opkomende markten speelt juist een omgekeerd probleem. Daar is het girale betalingsverkeer vaak relatief onderontwikkeld en, belangrijker nog, zijn grote groepen mensen niet aangesloten op dienstverlening door het private bankwezen. Zij doen alle betalingen in contant geld, houden hun vermogen aan in de vorm van cash en hebben geen toegang tot regulier krediet. Hier kan de centrale bank door invoering van CBDC een gat opvullen dat de private banken laten liggen.
5) Centrale banken zien de opkomst van zogeheten stablecoins als bedreiging. Er zijn wereldwijd inmiddels talloze initiatieven om crypto’s of stablecoins in te voeren. Een belangrijk verschil tussen beide is dat een crypto als de bitcoin in het geheel geen dekking heeft, maar geld dat in stablecoins is gestoken wordt belegd in kwalitatief hoogwaardige, kortlopende en zeer liquide effecten. In dat geval zouden ze heel erg veilig zijn omdat het prijsrisico dan nihil is. Zeker sinds in juni 2019 de Libra/Diem werd aangekondigd, een mondiale stablecoin, beheerd door een consortium onder leiding van Facebook, zijn autoriteiten beducht dat dit wel eens zeer groot en wellicht systeemrelevant zou kunnen worden. Toen in juni 2020 een aangepaste versie, Libra 2.0, verscheen, waarbij het oorspronkelijke plan werd aangevuld met nationale stablecoins (dus een dollar-Diem, euro-Diem, Sterling-Diem enzovoort) gingen de alarmbellen nog harder af. Dergelijke stablecoins kunnen in theorie een grote rol gaan spelen. Uit onderzoek blijkt echter dat mensen meer vertrouwen hebben in een digitale munt die door de overheid wordt gesteund dan in een private stablecoin. Invoering van CBDC als alternatief voor dergelijke stablecoins kan daarom een goed antwoord zijn.
6) Afhankelijk van de vormgeving kan een CBDC de mogelijkheden bieden om in de toekomst de nominale beleidsrente van de centrale banken verder te verlagen, tot diep onder het nulpunt. Dit vergt dan wel dat de rol van contant geld in het betalingsverkeer wordt teruggedrongen of zelfs beëindigd.
7) Veel centrale banken werken hard aan de invoering van CBDC en China loopt daarbij voorop. Andere grote centrale banken, zoals de ECB, kunnen hierbij niet achterblijven.
Zitten er ook mogelijke nadelen aan CBDC?
Er kleven inderdaad ook mogelijke nadelen aan de invoering van CBDC. Daarbij spelen onder meer de volgende aandachtspunten:
1) Centrale banken zijn niet ingericht op het bedienen van grote groepen klanten. Als zij aan in principe iedere burger betaalrekeningen gaan aanbieden, moeten zij niet alleen investeren in een grootschalig betaalsysteem en miljarden transacties per jaar kunnen uitvoeren, maar zij moeten ook investeren in klantenafdelingen, helpdesks en compliance-afdelingen.
2) Het inrichten van een betaalsysteem, het uitvoeren van miljarden transacties per jaar en het beveiligen van dit systeem tegen aanvallen van hackers is een bijzonder dure aangelegenheid. De centrale bank kan daardoor structureel verlieslatend worden.
3) De aanwezigheid van CBDC kan de financiële stabiliteit ondermijnen, omdat zij de fundingbasis van banken kan aantasten en de kans op een bank run aanmerkelijk kan vergroten.
4) Als CBDC de dominante geldsoort zou worden, wordt de centrale bank het single point of failure. Als hackers de centrale bank platleggen, ligt het hele betalingsverkeer goeddeels plat.
5) Als de centrale bank zelf retailklanten gaat bedienen, treedt zij in directe concurrentie met de onder haar toezicht staande banken en betaaldiensten. Ook moet de centrale bank dan zelf aan toezicht worden onderworpen. Dat zou tot een herinrichting van de toezichtstructuur moeten leiden.
Ook deze punten worden meer uitvoerig toegelicht in de eerdere specials. Centrale banken zijn zich van deze nadelen bewust en hebben daarom onder meer de volgende voorwaarden geformuleerd:
1) CBDC wordt een aanvulling op de bestaande geldsoorten. Het wordt dus ingevoerd naast het door de centrale bank uitgegeven contante geld en de saldi op de betaalrekeningen bij de private banken. CBDC wordt dus, net als contant geld in omloop, onderdeel van zowel de monetaire basis (M0) als het aggregaat M1.
2) CBDC moet het bestaande geldstelsel versterken. Het mag dus niet leiden tot een verminderde financiële stabiliteit, zoals een verslechtering van de financieringsmogelijkheden van de private banken en/of een grote kans op bank runs.
3) De centrale bank, en niet de markt, bepaalt de hoeveelheid CBDC in omloop.
Hoe gaat de digitale euro er waarschijnlijk uitzien?
De Europese CBDC, ofwel de digitale euro, wordt waarschijnlijk een gelaagde constructie die bestaat uit een samenwerking tussen de centrale banken en private instellingen. Waarbij wel de opmerking past dat veel nog moet worden uitgezocht. Sterker nog, het is zelfs niet honderd procent zeker dat de digitale euro er komt. Want alle centrale banken die ermee bezig zijn, houden nog steeds een slag om de arm. Al is het onwaarschijnlijk dat zij het project op het laatste moment zouden afblazen. Voor de ECB ligt het ultieme beslismoment om een digitale euro in te voeren volgens de planning in 2023. De volgende paragraaf moet dan ook vooral worden gezien als een ruwe schets van hoe het toekomstige CBDC-stelsel eruit zou kunnen zien.
Centrale banken denken aan een structuur waarin zij nog steeds de klantencontacten bij de private partijen beleggen. Dat ziet er dan uit zoals in onderstaande figuur.
Mensen kunnen in dit model een rekening aanhouden bij de centrale bank, maar die rekening kunnen zij alleen bereiken via een tussenlaag van private instellingen, de zogeheten Private Interface Providers, of PIP’s. Dit kunnen banken zijn, maar ook betaaldiensten, card providers of fintechs. Mensen die een transactie op hun CBDC-rekening willen doen, geven de opdracht daartoe aan een PIP. Die doet vervolgens alle controles, waaronder of de transactie voldoet aan alle wet- en regelgeving. Als dat het geval is, dan geven zij de opdracht aan de centrale bank om de betaling uit te voeren. De centrale bank heeft in dit model dus alle toezichtstaken en een groot deel van de kosten uitbesteed aan de private sector, op een vergelijkbare manier waarop de banken vandaag de dag al een groot deel van de toezichtkosten dragen.
Nadere kenmerken van het stelsel zijn waarschijnlijk:
1) De centrale bank bepaalt de beschikbare hoeveelheid CBDC.
2) CBDC wordt een relatief kaal betaalproduct. Het is de bedoeling dat de PIP’s innovatieve toepassingen ontwikkelen.
3) Het is niet de bedoeling dat mensen massaal hun spaargeld in CBDC gaan aanhouden. Als er rente op CBDC wordt vergoed, is die daarom lager dan die op een spaarrekening.
4) De centrale bank kan in tijden van onrust een harde limiet instellen op het bedrag dat mensen van hun gewone bankrekening naar hun CBDC-rekening kunnen overmaken. Dit om bank runs te voorkomen. Overigens is dit vandaag de dag met contant geld niet echt anders.
5) Er komt waarschijnlijk ook een mogelijkheid om een gelimiteerde hoeveelheid CBDC op een chip te zetten, zoals op een card, een smartphone of een smartwatch, waarmee mensen ook van de ene chip naar de andere betalingen kunnen doen. Zo’n CBDC-variant lijkt nog het meest op contant geld, al heeft het een lagere mate van anonimiteit dan bankbiljetten.[17]
6) Over de te gebruiken techniek kan nog niet zoveel worden gezegd. Op dit moment lijkt blockchain-technologie hiervoor nog niet zo handig, maar de ontwikkelingen in deze technologie gaan erg snel. Dit geldt overigens ook voor de traditionele betaaltechniek.
Hoe komt de digitale euro in omloop?
Er zijn verschillende manieren waarop CBDC in omloop kan worden gebracht. Mensen kunnen hun bankbiljetten bij de centrale bank inleveren om ze om te zetten in een saldo op hun CBDC-rekening. Ook kunnen zij geld van hun betaalrekening bij een private bank overboeken naar hun CBDC-rekening bij de centrale bank. Ook heeft de overheid, als mensen een CBDC-rekening bij de centrale bank aanhouden, de mogelijkheid om nieuw geld te creëren en over te maken naar de CBDC-rekeningen. Het kan dus een vehikel zijn om zogeheten helikoptergeld uit te delen. Deze drie manieren worden in het vervolg van deze paragraaf nader geïllustreerd.
Als mensen contant geld rechtstreeks inleveren bij de centrale bank om het te laten storten op hun CBDC-rekening, is dat een eenvoudige substitutie aan de passiefzijde van de centrale bank. De post bankbiljetten in omloop neemt af, de post CBDC neemt met hetzelfde bedrag toe. Het balanstotaal van de centrale bank verandert door deze actie niet. Ook aan de actiefzijde van de centrale bank verandert niks (figuur 10).
Zo’n CBDC-chip lijkt een beetje op de voormalige chipknip. Een belangrijk verschil is echter dat mensen met een CBDC-chip onderling rechtstreeks transacties kunnen afwikkelen. Een betaling met de chipknip kon alleen via een terminal worden verricht. Hiermee lijkt deze CBDC-chip meer op contant geld dan indertijd de chipknip. De mate van anonimiteit is groter dan bij de chipknip, al is deze kleiner dan bij de contante betaling.
In het tweede geval, als mensen geld overmaken van hun betaalrekening bij een private bank naar hun CBDC-rekening, dan heeft dit gevolgen voor beide instellingen. Bij de centrale bank vindt opnieuw substitutie plaats aan de passiefzijde van de balans, maar in dit geval neemt de liquiditeit van het bankwezen af, terwijl het CBDC-saldo toeneemt. De omvang van de balans van de centrale bank blijft ook hier constant (figuur 11).[18]
In het eerdergenoemde getrapte model, waarbij een private tussenlaag zit tussen de centrale banken en het publiek, is het waarschijnlijker dat mensen hun cash inleveren bij hun bank en het op hun bankrekening storten, waarna zij het overmaken naar hun rekening bij de centrale bank. De eerste stap, het storten van hun geld, betekent dat zowel de saldi op de betaalrekeningen toenemen als de liquiditeitsreserves van de banken. Als het geld vervolgens naar de centrale bank wordt overgemaakt, is dat dezelfde transactie als bij de private banken in figuur 13. Uiteindelijk is het gezamenlijke resultaat van beide stappen identiek aan wat is weergegeven in figuur 12. Voor het eindresultaat maakt deze tussenstap dus niks uit.
Bij de private banken heeft een dergelijke overboeking echter een veel groter effect. Het saldo op de betaalrekeningen neemt af, net als hun liquiditeitsreserve bij de centrale bank. Onder de veronderstelling dat in het stelsel van fractional reserve banking de liquiditeitsreserves normaal gesproken kleiner zijn dan de hoeveelheid giraal geld, neemt de liquiditeitsratio van de private banken dus af. Als dit grootschalig gebeurt, dan kan de betreffende bank snel in liquiditeitsnood komen. Dit illustreert het eerdergenoemde risico van de bank run.
Het derde voorbeeld dat ik hier wil bespreken, is de creatie van CBDC als uitvloeisel van overheidsbeleid, in dit geval het uitdelen van helikoptergeld door de overheid, gefinancierd door nieuw uit te geven staatsschuld (monetaire financiering). Door die stap neemt de post ‘staatsleningen’ op de actiefzijde van de balans van de centrale bank toe. Aan de passiefzijde van de balans neemt de post CBDC toe met hetzelfde bedrag (figuur 12).
Het is natuurlijk ook mogelijk dat de overheid geld uitdeelt aan de burgers zonder dit monetair te financieren. In dat geval neemt het saldo van de overheid op haar rekening bij de centrale bank af met het bedrag waarmee de post CBDC toeneemt (beide op de passiefzijde van de centrale-bankbalans).
Box 3: Wat voegt CBDC toe?
De vraag die opdoemt, is natuurlijk wat CBDC aan functionaliteit toevoegt aan het bestaande betalingsverkeer. Op het eerste gezicht is het antwoord op die vraag nogal teleurstellend, zeker in de Nederlandse context. Het huidige Nederlandse betalingsverkeer is zeer snel en goedkoop. Ook is het in de praktijk zeer robuust gebleken, met een beschikbaarheid van meer dan 99,5 procent. Het gebruik van contant geld neemt snel af, maar de hoeveelheid bankbiljetten in omloop neemt nog steeds langzaam toe. Mensen gebruiken het dus weliswaar minder, maar cash is gewoon aanwezig als achtervang. En de toegang tot giraal betalingsverkeer in ons land grenst aan de 100 procent. Dus waarom is een nieuwe verschijningsvorm van de euro überhaupt nodig?
Toch zijn er goede argumenten om door te werken aan de invoering van CBDC. Ofschoon de kans klein is dat contant geld helemaal verdwijnt, kun je het ook niet helemaal uitsluiten. Dus dat centrale banken zich op dit scenario voorbereiden is zeer verdedigbaar. Ten tweede is de toegang tot financiële diensten in sommige lidstaten van de eurozone beduidend minder groot dan bij ons en is financiële inclusie wel degelijk een issue. Ten derde kunnen de aanbieders van stablecoins, als die in staat zijn om efficiënt en goed betalingsverkeer te leveren, dermate groot worden dat zij niet alleen systeemrelevant worden maar zelfs in staat kunnen zijn om de monetaire autonomie van centrale banken te ondermijnen. Die kunnen in sommige gevallen dan niet meer adequaat hun wettelijke taak, het garanderen van prijsstabiliteit, uitvoeren. Ten vierde kunnen CBDC’s helpen om het internationale betalingsverkeer voor particulieren sneller, transparanter en goedkoper te maken. Dit kan door het mogelijk te maken om geld van de ene CBDC naar de andere over te maken. Tot slot speelt hier het effect dat als één majeure centrale bank er eenmaal mee begint, de rest haast wel moet volgen. Zo kan de Chinese digitale renminbi, de DCEP, worden gebruikt om de internationale positie van de renminbi te versterken. Dat zal in eerste instantie vooral ten koste gaan van de internationale positie van de euro.
Zoals eerder gezegd, zien centrale banken CBDC als een aanvulling op het bestaande systeem en niet als een vervanging daarvan. Het succes van CBDC staat of valt wel met een grootschalig gebruik. Als de overheid CBDC wil gebruiken om helikoptergeld uit te delen, is het wel zo eenvoudig als iedereen een CBDC-rekening bij de centrale bank heeft.[19] Hoewel dat niet per se nodig is; de overheid is ook in het huidige systeem zeer goed in staat om betalingen aan particulieren te verrichten. Een goed voorbeeld hiervan is de Zalmsnip uit 1998, een eenmalige lastenverlichting in de vorm van een uitkering van de regering aan de bevolking van 100 toenmalige guldens (€ 45,38). Iedere belastingbetaler kreeg dit bedrag en het werd gewoon op hun betaalrekening bij hun bank bijgeschreven. Omgekeerd kan het nodig zijn om naast een CBDC-rekening bij de centrale bank ook een rekening bij een private bank aan te houden. Zoals gezegd, zullen centrale banken de totale hoeveelheid CBDC willen beperken om de stabiliteit van het financiële stelsel niet te ondergraven. Dat kan in de praktijk betekenen dat een CBDC-rekening een maximaal toegestaan saldo krijgt. Als dan geld naar een volle rekening wordt overgemaakt, moet die betaling of worden geweigerd, of het geld wordt direct doorgeboekt naar een rekening bij een private bank. Het weigeren van een transactie maakt het stelsel minder betrouwbaar, maar het automatisch doorboeken vereist dat mensen een rekening bij een private partij blijven aanhouden.
Dit wordt nader uiteengezet in een binnenkort te verschijnen special over CBDC en monetair beleid.
Box 4: Crypto’s en digitaal geld
Sinds de komst van de eerste crypto, de Bitcoin, in 2009 is een wildgroei aan crypto’s ontstaat. Anno 2021 zijn er ettelijke duizenden, maar de Bitcoin is met afstand de grootste. Hoewel veel Bitcoin-aanhangers deze crypto zien als het geld van de toekomst, is de consensus onder economen toch wel dat de kans hierop dichtbij nul ligt. Daarvoor vervult de Bitcoin de functies van geld te gebrekkig en, wellicht nog belangrijker, het zou betekenen dat centrale banken en overheden een belangrijk instrument zouden verliezen om financiële stabiliteit en integriteit van het stelsel te bewaren. Geld is in hoge mate een politiek iets en de Bitcoin is anti-politiek. Dat bijt elkaar. Meer hierover onder deze link.
In discussies over het toekomstige geldstelsel wordt nogal eens gesteld dat centrale banken hun eigen crypto’s gaan maken. Er zijn echter meer verschillen dan overeenkomsten tussen CBDC en een crypto als de Bitcoin:
1) CBDC is een uitdrukking van een nationale valuta en de Bitcoin is dat niet.
2) CBDC is een verplichting van een centrale bank en heeft de status van wettig betaalmiddel. De Bitcoin niet.
3) De centrale bank bepaalt de hoeveelheid CBDC in omloop. De maximale hoeveelheid Bitcoin ligt daarentegen vast.
4) Met Bitcoin kan wisselkoerswinst of –verlies worden gemaakt ten opzichte van het gewone geld. Een digitale euro heeft daarentegen altijd de waarde van één euro, ongeacht zijn verschijning.
5) CBDC vervult alle functies van geld. Bitcoin doet dat niet.
6) Het betalingsverkeer via CBDC is net zo transparant als het girale betalingsverkeer via private banken. Bitcoin is minder transparant.
7) Bitcoin is gebaseerd op blockchaintechnologie. Voor wat betreft CBDC is dat nog niet duidelijk. Het kan gaan om een variant op de blockchain, om een snelle versie van het huidige girale betalingsverkeer, of een combinatie van beide.
Verder is het zo dat autoriteiten de opkomst van crypto’s goed volgen, met name omdat er interessante innovaties op het gebied van betalen plaatsvinden. De economische impact van crypto’s is echter minder groot. De grote uitslagen van de Bitcoin hebben bijvoorbeeld op geen enkele manier sporen in de reële economie getrokken. Zogeheten vermogenseffecten zijn niet waarneembaar. Anders dan bij een stablecoin als de Diem wordt het risico dat crypto’s systeemrelevant worden als laag ingeschat. Mocht dit veranderen, dan is de kans aanwezig dat overheden het gebruik van crypto’s actief gaan ontmoedigen.
Evaluatie: kan het beter?
Na de crisis zijn verschillende ideeën naar voren gebracht om ons geldstelsel ingrijpend te veranderen. Zo weerklonk welhaast automatisch weer de inmiddels bijna rituele oproep om terug te gaan naar een vorm van gouden standaard. De gouden standaard past echter niet meer in deze tijd. Overigens zijn er ook meer moderne varianten om de wereldeconomie van een nieuw monetair anker te voorzien, zoals een aangepaste versie van de door het IMF in omloop gebrachte Special Drawing Rights. De kans dat dit op afzienbare tijd gaat gebeuren is echter niet groot, al zijn de mondiale monetaire machtsverhoudingen wel langzaam aan het verschuiven.
Voor wat betreft het binnenlandse geldstelsel is voorgesteld om de geldcreatie geheel aan de centrale bank over te laten, wat ook betekent dat de centrale bank het gehele betalingsverkeer moet afwikkelen. De centrale bank zou in dat geval weer enkele eeuwen in de tijd worden teruggezet, want DNB was aanvankelijk een (deels) private bank die primair (overwegend Amsterdamse) klanten bediende. Dit voorstel is door de WRR in haar rapport uit 2019 afgewezen. De discussie over dit voorstel tot full reserve banking en de belangrijkste argumenten voor en tegen heb ik in de vorige versie van deze special meer uitgebreid besproken, net als in mijn boek hierover. Hoewel full reserve banking de kans op een bank run verregaand elimineert, kan een dergelijk stelsel in de context van een open economie met vrij grensoverschrijdend kapitaalverkeer niet functioneren. Verder is de onderliggende veronderstelling dat overheidsinstellingen per definitie beter in staat zijn om klanten goed te bedienen dan private partijen op zijn minst twijfelachtig. Sinds de toeslagenaffaire in ons land weten wij dat ook de overheid daarin kan falen en dat het, als de overheid erbij is betrokken, voor gedupeerden zelfs moeilijker kan zijn om hun recht te halen dan wanneer een private partij de mist ingaat (Omtzigt, 2021). Ook de snelheid waarmee het door de banken gefinancierde depositogarantiestelsel grote aantallen gedupeerden van een failliete bank hun geld uitkeert, steekt in positieve zin nogal schril af bij de traagheid waarmee de overheid haar probleemdossiers afhandelt.
Maar dit neemt niet weg dat wel degelijk lessen uit de financiële crisis moesten worden getrokken. Het stelsel is het afgelopen decennium in veel opzichten gewijzigd, waarbij ook het geldscheppend vermogen van banken verder is ingeperkt.
Wat gaat goed, wat kan beter?
Zoals al eerder gesteld bij de evaluatie van het stelsel van fractional reserve banking, heeft dit stelsel decennialang in het algemeen naar redelijke tevredenheid gefunctioneerd. Er zit een automatische rem op de geldcreatie, de centrale bank kan het goed afremmen als het naar haar mening toch te hard gaat en het stelsel ademt zeer flexibel mee met de behoefte aan krediet in een dynamische marktomgeving. Liquiditeit wordt gecreëerd waar het nodig is en verdwijnt weer als dat niet meer het geval is.
Maar de financiële crisis van 2008 heeft ons wel enkele belangrijke lessen geleerd. De eerste les is dat nogal wat banken te zwak gekapitaliseerd waren. Hoewel de kapitaalratio’s (op basis van risico-gewogen activa) op het eerste gezicht goed op orde leken, bleek toen puntje bij paaltje kwam dat nogal wat banken erg weinig eigen vermogen aanhielden. In het najaar van 2010 verscheen al een ingrijpend aangepast toezichtregime, BIS-III, dat onder meer beduidend hogere kapitaaleisen introduceerde. Dit regime is sindsdien op onderdelen steeds verder aangescherpt. Niet alleen de eisen ten aanzien van de risico-gewogen BIS-ratio’s zijn fors opgeschroefd, er is ook een aanvullende eis ten aanzien van de ongewogen kapitaalratio ingevoerd. Deze ratio, de zogeheten leverage ratio, moet volgens de toezichthouder minimaal 3 procent van het ongewogen balanstotaal bedragen. Tot op de dag van vandaag loopt in de Tweede Kamer een discussie of deze ratio voor Nederlandse banken in afwijking van het internationale toezichtkader niet op minimaal 4 procent zou moeten staan. Deze discussie is echter wat achterhaald, getuige onderstaande grafiek.
Doordat de toezichthouders de vereisten ten aanzien van de naar risico gewogen kapitaalratio’s geleidelijk steeds verder hebben opgevoerd, is ook de ongewogen kapitaalratio gestaag gestegen. Hierdoor ligt de leverage ratio bij alle Nederlandse grootbanken inmiddels dichtbij de 5 procent of hoger.
Voor het geldscheppende vermogen van banken wellicht nog belangrijker is dat de toezichthouder na de crisis ook zwaardere eisen heeft ingesteld ten aanzien van de bancaire liquiditeit. Dit deden zij in reactie op een tweede les uit de crisis: sommige banken gingen veel te ver in hun looptijdtransformatie. Dat wil zeggen dat het verschil tussen de looptijd van hun activa (zeer illiquide) en hun passiva (veel meer liquide) veel te groot werd. Ofwel in vaktermen: het verschil in liquiditeitsgraad tussen de activa en passiva liep veel te ver op. Daardoor waren deze banken extreem gevoelig voor het liquiditeitsrisico. En de geschiedenis leert keer op keer dat als een bank serieus in de problemen komt dat zo goed als altijd het gevolg is van een acute liquiditeitscrisis. Als het vertrouwen in een bank wegvalt, terecht of onterecht, en mensen nemen massaal hun geld op, dan kan zelfs de sterkste bank in de problemen komen. Om dit risico in te perken heeft de toezichthouder twee nieuwe liquiditeitsratio’s ingevoerd. Het betreft de zogeheten liquidity coverage ratio (LCR) en de net stable funding ratio (NSFR). De LCR verplicht banken om genoeg liquiditeit in de vorm van reserve bij de centrale bank en kwalitatief hoogwaardige zeer liquide effecten aan te houden om gedurende dertig dagen een uitstroom van liquiditeit op eigen kracht te kunnen opvangen. De NSFR verplicht banken om ten opzichte van lang lopende activa (zoals hypothecaire leningen) meer stabiele funding aan te houden (Boonstra & De Cleen, 2021).[20]
Met name de NSFR heeft invloed op het geldscheppende vermogen van een bank. Bij een hypothecaire lening, bijvoorbeeld, wordt op de actiefzijde van de bankbalans een zeer illiquide actief gecreëerd, te weten een langlopende lening, terwijl op de passiefzijde van de balans een zeer liquide schuld ontstaat, te weten geld op de betaalrekening. Dit heeft op zichzelf een drukkend effect op de NSFR. Als die te ver dreigt te dalen dan heeft de bank verschillende opties. Ten eerste kan zij proberen om meer stabiele funding aan te trekken. Ten tweede kan zij proberen de hypothecaire lening door te verkopen aan een belegger, zoals een pensioenfonds. Mochten beide opties niet slagen, dan zal de bank als de NSFR te ver dreigt te dalen terughoudender worden in haar kredietverlening en in het uiterste geval daarmee stoppen.
Een laatste belangrijk probleem van het stelsel van fractional reserve banking betreft het potentieel procyclische karakter ervan. Dit heeft twee oorzaken. Ten eerste is het stelsel van risicoweging, zoals de toezichthouder dat had ingevoerd, naar zijn aard procyclisch. Dit kan als volgt worden ingezien. In economisch goede tijden zal het kredietrisico op een nieuwe lening relatief laag zijn, wat resulteert in een lage risicoweging. Dit betekent dat de bank relatief weinig eigen vermogen tegenover nieuwe leningen hoeft aan te houden. Verder mag worden verwacht dat in een gunstig economisch klimaat het vertrouwen hoog ligt, wat er ook nog eens toe kan leiden dat de vraag naar krediet groot is.
Als de economie op een later moment verslechtert, moet de bank niet alleen tegenover nieuwe leningen meer kapitaal aanhouden, maar de risicoweging van oudere kredieten loopt ook op. De kans is ook groot dat een bank voorzieningen moet treffen voor toekomstige kredietverliezen. Dit alles leidt ertoe dat banken minder happig zullen zijn op het verstrekken van nieuwe leningen. Hoewel dit effect nooit helemaal kan worden geëlimineerd, omdat een deel van deze procycliciteit nu eenmaal samenhangt met het vertrouwensklimaat, heeft de toezichthouder toch het toezichtkader uitgebreid met zogeheten anticyclische kapitaalbuffers. Dit houdt in dat banken in goede tijden extra eigen vermogen moeten opbouwen.
Een andere les uit de crisis was dat er maatschappelijk veel weerstand bestaat tegen overheidssteun voor banken (bail-out). Om zoveel mogelijk te voorkomen dat dit nogmaals gebeurt, is vastgesteld dat als een bank in gebreke blijft, niet alleen het eigen vermogen, maar ook het vreemde vermogen kan worden gebruikt om de verliezen op te vangen (bail-in). Uiteindelijk is alleen het spaargeld onder dekking van het depositogarantiestelsel hiervan vrijgesteld. Het verlies absorberende vermogen van het Europese bankwezen is door dit alles spectaculair vergroot. Voor meer details verwijs ik naar deze special.
Al met al mag worden verwacht dat zwaardere eisen aan banken, voor wat betreft hun solvabiliteit, liquiditeit en looptijdtransformatie, aan een stabieler bankwezen zullen bijdragen. Daarmee zijn ook de meeste, zo niet alle verstoringen in het geldscheppingsproces verregaand verholpen. Het nieuwe toezichtregime van Basel 3 komt al een heel eind in de goede richting.
Overigens heeft de crisis aangetoond dat toezicht op individuele banken alleen niet genoeg is. Er zal meer aandacht moeten zijn voor zogeheten macroprudentieel toezicht, waarbij op systeemniveau wordt gekeken (Giesbergen et al., 2015). Ook is na de crisis meer aandacht ontstaan voor het stelsel van financiële instellingen die niet onder toezicht stonden, de zogeheten ‘schaduwbanken’. Want deze hebben zich jarenlang aan de aandacht van toezichthouders weten te onttrekken. Het is belangrijk dat het schaduwstelsel uit de schaduw wordt gehaald, want naarmate het onder toezicht staande bankwezen zwaarder wordt gereguleerd, moet worden gevreesd dat een deel van de activiteiten zich naar het schaduwsysteem zal verleggen. Zo kunnen mensen, als zij niet genoeg hebben aan het maximale bedrag dat zij van hun bank als hypothecaire lening kunnen krijgen, aanvullend elders een consumptief krediet afsluiten. Dat zou vanuit stabiliteitsoptiek geen goede ontwikkeling zijn.[21]
Ook spaargeld valt onder de definitie van stabiele funding. Hoewel mensen vaak snel over hun spaargeld kunnen beschikken, gedraagt het zich in normale tijden als stabiele funding. In crisistijden kan dat anders zijn, maar de gevolgen daarvan worden opgevangen door de LCR, die meer op de korte termijn is gericht.
Merk op dat als gemeenten mensen financieel gaan ondersteunen bij de aanschaf van een eigen woning, zij zich ook op het gebied van het schaduwbankieren begeven. Deze trend is vanuit stabiliteitsoogpunt zonder meer zorgwekkend.
Conclusie 11
Het stelsel van fractional reserve banking heeft zich gedurende de huidige crisis in het algemeen goed gehouden. Er is geen scherpe daling in de kredietverlening opgetreden.
Zowel commerciële banken als de overheid en de centrale bank hebben in dit stelsel een belangrijke rol te spelen.
Er is geen reden om het stelsel ingrijpend op de schop te nemen. Anders dan in de jaren dertig van de vorige eeuw hebben de centrale banken ditmaal wel adequaat opgetreden als lender of last resort. Toch zijn verbeteringen mogelijk.
Het stelsel kan minder procyclisch worden gemaakt door banken te verplichten in opgaande tijden extra vermogensbuffers op te bouwen en de vraag naar krediet af te remmen.
De vraag naar krediet kan worden afgeremd door de fiscale ondersteuning van schuldopbouw te verminderen. De kans op bank runs kan worden verkleind door banken grotere liquiditeits- en vermogensbuffers aan te laten houden.
Het nieuwe toezichtkader BIS-3 en de vorming van de bankenunie maken het stelsel meer crisisbestendig.
Biedt het huidige stelsel de banken onevenredig grote voordelen?
Tot dusver heb ik in deze special niet expliciet stilgestaan bij de vraag of het huidige stelsel banken grote voordelen verleent. Dit is een bezwaar dat na de crisis van 2008 vaak is genoemd. Dat gebeurde dan vaak wel in de context waarin kwistig stellingen werden geponeerd dat banken geld ‘uit het niets’ kunnen maken en, nog fraaier, dat banken ‘hun eigen geld creëren’. Na het lezen van deze special weet de lezer beter. Het geld dat zij in omloop brengen is niet van de banken zelf, maar van hun klanten. Zij incasseren dus geen geldscheppingswinst. En banken kunnen alleen geld in omloop brengen als daar een actief, zoals een lening, tegenover staat. Zonder vraag naar krediet of een klant die iets aan een bank wil verkopen kan een private bank vandaag de dag geen geld creëren.
Het belangrijkste zichtbare en specifieke voordeel is dat de banken in het huidige stelsel bij een geldscheppende transactie hun eigen gratis funding kunnen creëren. Dit is in theorie op systeemniveau een niet gering voordeel. Wel geldt daarbij dat hoe hoger de kosten van bancaire funding zijn, zoals de rente op spaargeld of op door de bank uitgegeven obligaties, des te groter dit voordeel is. In de huidige lage-renteomgeving is dit voordeel minimaal, als het er überhaupt al is.
Verder hebben wij eerder al geïllustreerd dat het ‘geldscheppingsprivilege’ een bank op zijn best een tamelijk onzeker voordeel biedt. Nieuw gecreëerd geld gaat immers vrij snel circuleren in de economie. Daardoor is de kans groot dat een bank die nieuw giraal geld heeft gecreëerd dit spoedig daarna ziet wegvloeien naar een andere bank. De bank moet dan alsnog bestaande middelen uit de markt aantrekken of interen op haar liquiditeit. De bank waar het geld naartoe vloeit, ziet zich opeens geconfronteerd met een stuk balansverlenging en toename van haar liquiditeitsreserves. Ook kan het zo zijn dat het nieuw gecreëerde geld wordt overgeboekt naar een spaarrekening, waardoor het gratis karakter van de nieuw gecreëerde funding acuut verdwijnt. Tenslotte komt het veel voor dat nieuw gecreëerd geld elders wordt aangewend om een schuld af te lossen, waardoor weer geldvernietiging optreedt. Dit speelt bijvoorbeeld bij hypothecaire kredietverlening, waarbij de verkoper van een bestaand huis een bestaande hypothecaire geldlening bij verkoop moet aflossen. Zeker op het niveau van een individuele bank zijn de voordelen van geldschepping erg onzeker en beperkt. Het speelt in de dagelijkse praktijk van het bankieren dan ook geen grote rol. Bij kredietverlening of de aanschaf van effecten door een bank gaat het vooral om het verwachte rendement op het verstrekte krediet of de belegging.
Op systeemniveau kan het voordeel van gratis funding in tijden van positieve marktrentes zoals gezegd echter best substantieel zijn, maar in de discussies daaromtrent wordt veelal voorbijgegaan aan de kosten die banken moeten maken om van dit hypothetische voordeel te profiteren. Een bank kan namelijk alleen profiteren van het creëren van ‘gratis funding’ als zij het product betaalrekening voert en volledig participeert in het betalingsverkeer. Doet zij dat niet, dan kan zij ook geen gratis funding op haar balans aanhouden. Deelname aan het betalingsverkeer is echter niet goedkoop. Het betekent dat de bank moet investeren in een betaalsysteem en jaarlijks miljarden transacties moet verwerken en administreren. Deze systemen moeten ook worden beschermd tegen kwaadwillige hackers, die het betalingsverkeer trachten te verstoren of geld van klanten proberen te stelen. Het vergt ook investeringen in klanten- en compliance-afdelingen. Met name de kosten van compliance zijn de laatste jaren enorm toegenomen, omdat banken een zogeheten ‘poortwachtersfunctie’ hebben met als doel criminele transacties op te sporen.
Als men de daaruit voortvloeiende kosten meeneemt in de beschouwing dan blijkt dat de directe voordelen van het ‘geldscheppingsprivilege’ kleiner zijn dan de directe kosten van het betalingsverkeer. Dit geldt ook als de inkomsten uit het betalingsverkeer hierop in mindering worden gebracht. Deze inkomsten bestaan bijvoorbeeld uit de kosten die de banken hun klanten in rekening brengen voor een betaalrekening, een betaalpas en een creditcard, een kasopname bij de geldautomaat, of een zogeheten ‘transactie-gebonden tarifering’ voor het uitvoeren van transacties.
De exacte omvang van deze kosten en baten wordt helaas niet jaarlijks gemeten. Als dat wel zou gebeuren, door een onafhankelijke partij, dan zou de discussie over het geldscheppingsprivilege op basis van harde data kunnen worden gevoerd. Het meest recente gepubliceerde onderzoek hiernaar dateert, voor zover mij bekend, uit 2005. Toen heeft McKinsey het in kaart gebracht om de toen lopende maatschappelijke discussie over de kosten van het betalingsverkeer van data te voorzien. De resultaten staan samengevat in tabel 3.
De cijfers in de figuur weerspiegelen zoals gezegd de situatie in 2005. Sindsdien is het nodige veranderd. Aan de ene kant zijn de banken steeds meer kosten in rekening gaan brengen voor het aanhouden van een betaal- of spaarrekening, het uitvoeren van transacties, het opnemen of juist storten van contant geld en het hebben van een of meer cards. Dat heeft hun inkomsten uit deze bron zonder twijfel aanmerkelijk verhoogd. Aan de andere kant zijn de kosten van het betalingsverkeer ook sterk opgelopen, mede omdat de beveiliging voortdurend moet worden aangescherpt en omdat de kosten van compliance sterk zijn opgelopen. Tot slot is het voordeel van de zogeheten gratis funding verdampt doordat de rente de laatste jaren sterk zijn gedaald. Naar mijn inschatting is het per saldo voor banken vandaag de dag minder gunstig om als geldscheppende instelling te opereren dan in 2005. Mede hierom bieden sommige kleinere banken hun klanten geen betaaldiensten aan, waarmee zij dus vrijwillig afzien van een rol als primaire, ofwel geldscheppende bank.
De vraag die dan rijst, is waarom grote banken dan wel als geldscheppende bank blijven opereren. Het eerste antwoord is eenvoudig: het betreft een maatschappelijke functie. In een moderne economie moeten mensen toegang hebben tot bancaire producten, een betaalrekening voorop. Anders kunnen zij niet volwaardig participeren in het economische verkeer. Ten tweede hebben banken, omdat zij het betaalgedrag van hun klanten kunnen monitoren, beter zicht op hun kredietwaardigheid en kunnen zij de kwaliteit van hun kredietportefeuille beter bewaken. Ook kunnen zij via het girale betalingsverkeer beter in de gaten houden of er illegale transacties via hun systemen worden verricht, ofwel kunnen de banken hun poortwachtersfunctie beter uitoefenen. Tot slot biedt betalingsverkeer de mogelijkheid om nieuwe producten te ontwikkelen, waarmee banken hun klanten aan zich kunnen binden.
Tot besluit: een goede geldvoorziening is maatschappelijk zeer belangrijk
Voor de meeste mensen speelt geld, of beter gezegd de koopkracht die zij ermee kunnen uitoefenen, een niet te veronachtzamen rol. Een goed functionerend geldstelsel is dan ook van groot belang voor het reilen en zeilen van de economie. Het is gevaarlijk om zo’n stelsel volledig op de schop te nemen en te vervangen door een niet-getest systeem met onbekende bijwerkingen, zoals na de crisis voorgesteld door het Burgerinitiatief Ons Geld en het Sustainable Finance Lab. Want met de geldvoorziening is het een beetje als met de waterleiding. Als het stelsel goed functioneert merk je er weinig van, maar als je er wel wat van merkt is dat meestal geen goed nieuws. Om de analogie met het waterleidingnet nog maar even aan te houden: er is alle reden om het stelsel goed te onderhouden, maar wel op een wijze die de water- dan wel geldstroom niet onnodig schaadt. Want geld moge dan voor de meesten onder ons wel degelijk een rol spelen, het is ook zo dat hoe minder je er in het dagelijks leven van merkt, hoe beter het is. Een goede geldvoorziening is maatschappelijk dan ook zeer belangrijk.
Download een PDF-versie van dit artikel.
Literatuur (voor zover niet onder links)
Bagehot, W. (1873), Lombard Street. A description of the money market, 3rd edition, Henry S. King & Co., London.
Bernstein, P. (2000), The power of gold. History of an illusion, John Wiley & Sons, New York.
Boonstra, W.W. (2018), Geld. Wat is het, wat doet het, waar komt het vandaan? VU University Press, Amsterdam.
Boonstra, W.W. & L. van Goor (2020), The Basics of Money and Banking. From Ancient Coins to Credit and Cryptos, VU University Press, Amsterdam.
Boonstra, W.W. & B. de Cleen (2021), The LCR and the NSFR, in B. Joosen et al. (eds.), Bank Capital and Liquidity Requirements, Oxford University Press, te verschijnen december 2021.
Bordo, M.D. & H. Rockoff (1996), The Gold Standard as a “Good Housekeeping Seal of Approval”, The Journal of Economic History, Vol. 6 (2), June, pp. 389 – 428.
Bresciani-Turroni, C. (1937), The Economics of Inflation. A Study of Currency Depreciation in Post War Germany, George Allen & Unwin, London.
Davies, G. (2016), A History of Money. From Ancient Times to the Present Day, University of Wales Press, Cardiff.
Fergusson, A. (1975), When Money Dies. The Nightmare of the Weimar Hyper-inflation, London. Gebruikt is de heruitgave uit 2010.
Fisher, I. (1911), The Purchasing Power of Money, gebruikt is vol. 4 in: W.J. Barber (ed.) The Works of Irving Fisher, Pickering & Chatto, London, 1997.
Friedman, M. (1951), Commodity-Reserve Currency, The Journal of Political Economy, Vol. 59, No. 3 (June), pp. 203 – 232.
Friedman, Milton and Anna J. Schwartz (1963), A Monetary History of the United States 1867 - 1960, Princeton University Press, Princeton. Gebruikt is de 9e druk, 1993.
Hayek, F.A. (1943), A Commodity Reserve Currency, Economic Journal, vol. 53, No,. 210, June-September.
Hayek, F.A. (1990), Denationalization of Money – The Argument Refined, Hobart Paper (Special) 70, The Institute of Economic Affairs, London.
Keynes, J.M. (1924), A Tract on Monetary Reform, Prometheus Books, New York.
Mooij, J. & T. Dongelmans (2004), Mogen wij even afrekenen? Twee eeuwen betalen in Nederland, Uitgeverij Boom, Amsterdam.
Omtzigt, P. (2021), Een nieuw sociaal contract, Uitgeverij Prometheus, Amsterdam.
Reinhart, C.M. & K.S. Rogoff (2009), This Time is Different, Eight Centuries of Financial Folly, Princenton University Press, Priceton and Oxford.
Vanthoor, W. (2004), De Nederlandsche Bank 1814 – 1998, Uitgeverij Boom, Amsterdam.
Visser, H. (2015), Het wensdenken van het burgerinitiatief Ons Geld, Economisch Statistische Berichten, Nr. 4706, 25 maart, pp. 170 – 173.
Visser, H. & L. van Goor (1997), Inleiding tot het geld- en bankwezen, Academic Service, Schoonhoven.