Onderzoek
De Nederlandse arbeidsmarkt nu en in de toekomst: het macrobeeld
De Nederlandse arbeidsmarkt blijft voorlopig nog erg krap. Toch verwachten we dat – ondanks de vergrijzing – in de periode tot 2030 nog meer arbeidspotentieel kan worden aangeboord. Daarna verwachten we dat de economische groeibijdrage van de factor arbeid licht negatief wordt en verbetering van de arbeidsproductiviteit voor economische groei moet zorgen.
In het kort
Inleiding
De Nederlandse arbeidsmarkt is al jarenlang extreem krap. Sinds 2013 is het aantal werklozen meer dan gehalveerd, terwijl het aantal vacatures juist ruim is verviervoudigd (figuur 1). De spanningsindicator van het CBS is zelfs tweemaal zo hoog als tijdens de conjuncturele piek van 2008, toen de krapte op de arbeidsmarkt al als hoog werd beschouwd.
De arbeidskrapte stelt ondernemers voor grote uitdagingen. Zo’n 40 procent van de ondernemers geeft aan dat zij een tekort aan arbeidskrachten als belemmering ervaren bij hun activiteiten (figuur 2). Ondanks een lichte daling van dit percentage sinds de zomer van 2022, blijft het personeelstekort daarmee nog steeds met afstand de grootste kopzorg onder bedrijven.
Het is de vraag wat de huidige krapte betekent voor de arbeidsmarkt nu en in de toekomst. Hoeveel arbeidspotentieel kan er nog worden aangeboord in Nederland? En is de krapte tijdelijk of structureel van aard door de vergrijzing? In deze publicatie bekijken we de arbeidsmarkt vanuit het macroperspectief en maken een inschatting van de ontwikkelingen van het arbeidsaanbod. We sluiten af met enkele aanbevelingen voor het overheidsbeleid.
Het Nederlandse arbeidspotentieel: op korte termijn verlichting, na 2025 niet meer
In deze paragraaf kijken we naar het arbeidspotentieel de komende jaren. Met andere woorden: hoeveel extra capaciteit heeft de arbeidsmarkt nog en wat is de verwachte bijdrage van de arbeidsinzet aan de Nederlandse economische groei?
Totaalbeeld: Arbeidsinzet stijgt nog enkele jaren en vlakt vervolgens af
Op basis van de bevolkingsprognoses van het CBS en onze eigen ramingen komen we tot een totaalbeeld voor de economische groeibijdrage van de arbeidsinzet die is weergegeven in figuur 3.
Voor 2023 verwachten we dat de extra arbeidsinzet zorgt voor een bijdrage van 1,2 procentpunt aan de bbp-groei. Voor 2024 verwachten we dat de bijdrage van de arbeidsinzet uitkomt op 1,0 procentpunt en voor 2025 op 0,6 procentpunt. Deze bijdragen komen vooral door een toename van de bevolkingsomvang en door een herstel in het aantal gewerkte uren per zelfstandige. Maar we verwachten in deze jaren ook een lichte plus als het gaat om de bijdrage van de arbeidsparticipatie, vooral ingegeven door een verdere stijging van de arbeidsparticipatie onder ouderen. De werkloosheid zal de komende tijd nog wat stijgen tegen de achtergrond van een haperende economie, wat de groeibijdrage van arbeid remt.
In latere jaren wordt extra economische groei via een verhoging van de inzet van de factor arbeid steeds moeilijker. Participatiegraden kunnen realistisch gezien niet veel verder meer stijgen, de bevolkingsgroei zal afvlakken, de werkloosheid ligt om en nabij de evenwichtswerkloosheid, en gezien ons welvaartsniveau en de voorkeuren van de Nederlandse bevolking ligt ook een forse stijging van het aantal gewerkte uren niet voor de hand. We verwachten dat vanaf 2030 de groeibijdrage zelfs licht negatief zal worden. Het is ook goed om te benoemen dat de structurele arbeidsinzet zoals die is weergegeven in figuur 3 losstaat van exogene schokken (zoals een pandemie of financiële crisis) die het beeld nog eens drastisch kunnen verslechteren.
In de technische achtergronddocumentatie bij dit rapport (zie bijlage I) staat een uitgebreide toelichting over de werking van de arbeidsmarkt en de wijze waarop onze arbeidsmarktramingen zijn opgezet.
Participatie blijft op peil ondanks vergrijzing
Volgens de bevolkingsprognoses van het CBS zal de Nederlandse bevolking de komende decennia stijgen naar bijna 20 miljoen personen. De vergrijzing van de bevolking is in figuur 4 duidelijk zichtbaar. In 1990 bedroeg het aantal 75-plussers nog 800 duizend personen, wat neerkomt op 5 procent van de totale bevolking. Momenteel is dat aantal verdubbeld en de verwachting is dat de omvang van deze groep stijgt naar 3 miljoen personen in 2050, bijna 15 procent van de totale bevolking.
Het aandeel van het oudere deel van de beroepsgeschikte bevolking, de personen in de leeftijd 60 tot 75 jaar, is de afgelopen decennia fors toegenomen (van 12 procent in 1990 naar 18 procent in 2022), maar blijft de komende jaren naar verwachting stabiel. Binnen deze groep is in de groep van 60 tot 65 jaar een duidelijke stijging van de arbeidsparticipatie te zien, van 14 procent in 1995 naar bijna 67 procent in 2022 (zie figuur 5). Verklaringen hiervoor zijn de verhoging van de AOW-leeftijd en het fiscaal onaantrekkelijk maken van vervroegde uittreding. Ook de participatie van 65- tot 74-jarigen is de gelopen jaren gestegen, van 5 procent in 2003 naar 17 procent in 2022.
Vooruitkijkend blijft de gemiddelde arbeidsparticipatie naar verwachting op peil, ondanks de vergrijzing. Dit heeft vooral te maken met de sterke stijging van de participatie van de oudere leeftijdscohorten (60 jaar en ouder). Met name de arbeidsparticipatie van de groep 65- tot 74-jarigen kan de komende tijd nog verder doorstijgen. De participatiegraad van personen tussen de 60 en 65 jaar stabiliseert in onze verwachting al op korte termijn net boven de 70 procent, vooral omdat deze al uitzonderlijk hoog is voor deze specifieke levensgroep, zeker in internationaal perspectief.
Ook zit er nauwelijks nog rek in de participatiegraad van mensen van 25 tot 55 jaar, aangezien in deze groep – afhankelijk van de leeftijd – al tussen de 86 en 90 procent werkt of op zoek is naar een baan. De voornaamste reden om niet deel te nemen aan het arbeidsproces is hier ziekte of arbeidsongeschiktheid.
Tot en met 2025 komen er 135 duizend werkenden bij
Vooruitkijkend verwacht het CBS dat de bevolking tot en met 2025 cumulatief flink zal toenemen met meer dan een half miljoen personen. We gaan uit van een toename van de beroepsgeschikte bevolking met 280 duizend personen, een toename van het aantal werkenden met 135 duizend personen en een toename van het aantal werklozen met 145 duizend personen en een gelijkblijvend aantal inactieve personen van beroepsgeschikte bevolking (zie figuur 6). De oplopende werkloosheid is het gevolg van de afkoeling van de Nederlandse economie. Die zal ondernemers kritischer laten kijken naar hun personeelskosten.
Verhogen arbeidsparticipatie vraagt maatwerk en ontzorgen
In het oplossen van de krapte op de arbeidsmarkt wordt vaak gewezen naar het deel van de beroepsgeschikte bevolking dat nu niet werkt en ook niet beschikbaar is voor werk of niet op zoek is naar een baan. Het gaat hier om 3,2 miljoen personen. Zoals blijkt uit figuur 7 bestaat veruit het grootste gedeelte van deze groep uit personen die aangeven niet te willen of kunnen werken vanwege pensioen, studie of ziekte/arbeidsongeschiktheid. Bij een deel van de groep arbeidsongeschikten is zeker sprake van onbenut arbeidspotentieel, maar dit vraagt om meer begeleiding en een andere manier van matchen, waarbij de persoon het uitgangspunt is en waarbij voor deze persoon wordt gezocht naar het meest passende werk. Een deel van de 260 duizend personen die aangeven vanwege zorg gezin/huishouden niet te willen of kunnen werken, is mogelijk bereid om te gaan werken onder de juiste omstandigheden. Bijvoorbeeld door – zonder al te grote financiële consequenties – ontlast te worden in de huidige zorgtaken.
Gewerkte uren: zelfstandigen leverden sinds corona uren in
Naast de ontwikkeling van het aantal personen dat werkt en naar verwachting zal gaan werken, is het belangrijk om te kijken naar de arbeidsduur per persoon. Zoals blijkt uit de box ‘Nederland kampioen deeltijdwerk’ is het niet vanzelfsprekend dat werkenden voltijds werken. Hoewel het aantal gewerkte uren per werknemer de laatste jaren vrijwel gelijk is gebleven, geldt dat niet voor zelfstandigen: het gemiddeld aantal gewerkte uren per zelfstandige ligt sinds de coronacrisis een stuk lager dan in de jaren ervoor (zie figuur 8). Als we uitgaan van 46 werkweken per jaar is het aantal uur dat zelfstandigen gemiddeld hebben gewerkt per week gedaald van 39 uur net voor de coronacrisis naar 36 uur tijdens en na de coronacrisis.
We verwachten dat het aantal gewerkte uren van zelfstandigen langzaam maar zeker wel weer herstelt naar het gemiddelde pre-coronaniveau van 38 uur per week (zie figuur 8).[1] Ondanks enige verruiming van de arbeidsmarkt als gevolg van de afkoelende economie, blijft deze behoorlijk krap en blijft er dus veel vraag naar (zelfstandige) arbeid. Daarnaast kan het afbouwen van de fiscale voordelen (zoals de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling) de komende tijd leiden tot een hoger arbeidsaanbod in termen van uren per zelfstandige. We verwachten echter dat dit proces traag verloopt, ook omdat het aandeel mensen dat aangeeft meer uren te willen werken de afgelopen jaren drastisch is gedaald in alle leeftijdscategorieën, met uitzondering van jongeren tussen de 15 en 25 jaar (zie figuur 9). Daarnaast is er een grote groep werkenden die juist minder uren per week wil besteden aan hun baan. Ruim 460 duizend van alle werkende vrouwen wilden in 2021 gemiddeld 9 uur per week minder werken. En maar liefst meer dan 740 duizend werkende mannen – bijna één op de vijf – wilden hun werkweek zelfs met gemiddeld 13 uur inkorten (zie CBS (2022)).
[1] Meer toelichting op de methodiek om het aantal gewerkte uren per werkzame persoon te ramen is terug te vinden in bijlage I.
Box 1: Nederland kampioen deeltijdwerk
Het aandeel voltijdwerkers (met een contract van 35 uur of meer) in de werkzame beroepsbevolking is al ruim tien jaar stabiel op 52 à 53 procent (figuur 10). Dat betekent dat het aandeel deeltijdwerkers ruim 47 procent is. Nederland heeft daarmee het hoogste percentage deeltijdbanen van Europa.
Binnen de groep deeltijdwerkers is de afgelopen jaren wel een flinke verschuiving geweest in het aantal gewerkte uren, zoals figuur 10 laat zien. Zo is het aandeel deeltijdwerkers met een contract van 28 tot 35 uur per week in de totale werkzame beroepsbevolking tussen 2013 en 2023 met 5 procentpunt toegenomen. Deze toename komt bijna volledig voor rekening van de groep deeltijdwerkers met een contract van minder dan 12 uur per week, die haar aandeel met bijna 4 procentpunt zag afnemen.
Structurele arbeidsmarktkrapte bestaat niet
Hoewel de vergrijzing langdurig haar weerslag zal hebben op de krapte op de arbeidsmarkt, is deze niet structureel van aard. Structurele arbeidskrapte zou zich alleen kunnen voordoen als er sprake is van een vaste hoeveelheid werk dat over mensen verdeeld moet worden in een economie. Dat is echter niet het geval (zie box 2).
Box 2: De vaste banenillusie
Het beeld van een vaste hoeveelheid banen in een economie is hardnekkig. In tijden van oplopende werkloosheid wordt steevast gepleit voor maatregelen voor de vervroegde uittreding van ouderen om plaats te maken voor jongeren. In de jaren zeventig ging het om de bekende en beruchte VUT-regeling, maar ook recenter na de eurozonecrisis en de coronacrisis waren deze geluiden te horen. Maar ook de bewering dat immigranten onze banen inpikken (zie Time, 2017) of de bewering dat de vergrijzing leidt tot een structureel tekort aan gekwalificeerde mensen passen in dit rijtje. Tot slot wordt de angst voor technologische vooruitgang (zoals automatisering, robotisering en AI) vaak gevoed door te wijzen op de enorme vernietiging van werkgelegenheid die dit tot gevolg zou hebben (Brynjolfsson en McAfee, 2014).
Vaste banenillusie
Het idee van een vaste hoeveelheid werk in een economie werd al in de 19e eeuw door economen verworpen (zie bijvoorbeeld Schloss, 1891) en wordt wel de ‘lump of labor fallacy’ genoemd, vrij vertaald de vaste banenillusie. Op lange termijn wordt de hoeveelheid werk in een economie namelijk bepaald door het arbeidsaanbod. De vraag naar arbeid past zich, via het loonmechanisme, automatisch daarop aan. Het bewijs dat er geen vaste hoeveelheid werk is in een economie is klip en klaar wanneer we kijken naar de sterke toestroom van vrouwen op de arbeidsmarkt vanaf de jaren zeventig, waarbij er met name een versnelling zat in de jaren negentig. Als er sprake zou zijn van een vaste hoeveelheid werk, dan zou er een belangrijke mate van verdringing hebben plaatsgevonden in de werkgelegenheid van mannen waarvan de participatiegraad al op meer dan 90 procent lag. Dit hebben we niet gezien. De arbeidsmarkt wist de enorme toestroom van vrouwen te absorberen (zie figuur 11). Een ander voorbeeld is de impact van technologie op de werkgelegenheid. Technologische doorbraken zoals de stoommachine, de lopende band, de computerchip en artificial intelligence zorgen voor flinke verstoringen op de arbeidsmarkt, maar uiteindelijk zorgen deze ontwikkelingen niet structureel voor een hogere werkloosheid. Evenals dat de afschaffing van de fiscale voordelen van de VUT in 2006 niet heeft geleid tot hogere jeugdwerkloosheid (zie Haring, 2018).
Arbeidsmarktdynamiek
De arbeidsmarkt is veel flexibeler dan op het eerste oog lijkt (zie figuur 12). Maandelijks verandert het aantal werklozen slechts met gemiddeld enkele duizenden personen, maar onderliggend verliezen iedere maand gemiddeld 130 duizend mensen hun baan, terwijl er gemiddeld 165 duizend juist werk vinden vanuit werkloosheid. Daarnaast betreden en verlaten iedere maand ook nog eens ongeveer honderdduizend personen de arbeidsmarkt en wisselen ieder kwartaal 300 tot 400 duizend personen van werkgever.
Deze dynamiek zorgt voor een efficiënte verdeling van arbeid (en kapitaal) in een economie, waarbij het loonmechanisme van cruciaal belang is. Stel dat twee verschillende sectoren beide kampen met een gebrek aan personeel. Dan zorgt dit voor opwaartse druk op de lonen en secundaire arbeidsvoorwaarden, maar de mate waarin dit geaccommodeerd kan worden per sector hangt af van de winstgevendheid en productiviteitsgroei. Als een bedrijf niet mee kan in de concurrentiestrijd om personeel, omdat het geen betere arbeidsvoorwaarden kan bieden dan concurrerende sectoren of bedrijven in dezelfde sector, zal het bedrijf ofwel moeten investeren in arbeidsbesparende technologie ofwel de productie moeten afschalen en krimpen. Daarom kan er van structurele krapte nooit sprake zijn. Op de lange termijn zorgt de arbeidsdynamiek via het mechanisme van de arbeidsvoorwaardevorming voor een efficiënte arbeidsdeling en krimpen onsuccesvolle bedrijven en sectoren, terwijl de succesvolle juist kunnen groeien.
Verstoringen van arbeidsmarktdynamiek
Er zijn uiteraard wel situaties waardoor het arbeidsmarktmechanisme zoals hierboven beschreven niet optimaal functioneert. Zo kan het voorkomen dat de arbeidsvoorwaardenontwikkeling in publieke of semipublieke sectoren achterblijft bij de marktsector, maar ook hiervoor geldt dat dit geen structureel fenomeen is (zie Zeilstra, Elbourne en Hers, 2014). Ook kan inconsistent en ineffectief overheidsbeleid de arbeidsmarktdynamiek verstoren, bijvoorbeeld door het bieden van fiscale voordelen voor zelfstandigen (bijvoorbeeld via de zelfstandigenaftrek). Of door de ongelukkig uitgepakte aanbodbeperkende maatregelen van de jaren tachtig (zoals de VUT-regeling) tegenover de succesvollere werkverruimende insteek van de jaren negentig om dezelfde soort onevenwichtigheden op de arbeidsmarkt – in dit geval hoge werkloosheid – op te lossen (zie Theeuwes, 2010). Naast de lage renteomgeving hebben werktijdverkortingsmaatregelen, zoals de deeltijd-WW en de NOW-regeling, er misschien ongewild toe geleid dat het aantal zombiebedrijven het afgelopen decennium fors is toegenomen (zie Albuquerque, Iyer, 2023). Met alle gevolgen van dien voor de productiviteitsgroei, maar ook voor de arbeidsmarktdynamiek. Daarnaast kan er sprake zijn van een kwalitatieve mismatch op de arbeidsmarkt. Dit betekent dat sectoren die kampen met arbeidsschaarste op zoek zijn naar mensen met specifieke vaardigheden die overschotsectoren niet op korte of middellange termijn kunnen leveren. Waar in het verleden weinig sprake leek te zijn van mismatch op de Nederlandse arbeidsmarkt (zie Erken, Van Loon en Verbeek, 2015), zou dit opnieuw onderzocht moeten worden voor de periode na 2014. Ook is aanvullend onderzoek gewenst om te achterhalen waarom werkgelegenheidsverschuivingen in Nederland negatief zijn geweest en of deze verschuivingen kwamen doordat de arbeidsmobiliteit minder gevoelig is geworden voor loonprikkels.
Voor krapte is migratie geen structurele oplossing
Het afschalen van productie bij ondernemers roept in veel gevallen weerstand op en leidt tot een roep om het arbeidsaanbod te accommoderen via bijvoorbeeld goedkope arbeidsmigranten. Op korte termijn kunnen deze arbeidsmigranten soelaas bieden voor bedrijven in bedrijfstakken met een lage winstgevendheid en lage productiviteitsgroei. Tegelijkertijd doen migranten, als ze zich permanent in Nederland vestigen, ook een beroep op voorzieningen, wat de huidige en toekomstige vraag naar arbeid weer verhoogt (Kremer et al., 2023). Hiermee wordt het krapteprobleem niet opgelost (Hasekamp, 2023). Daarbij speelt ook dat met elke tien arbeidsmigranten van buiten de EU zes gezinsmigranten meekomen, van wie de arbeidsparticipatie slechts op 24 procent ligt (Van Winden, 2023). Daar staat tegenover dat het aantrekken van kennismigranten belangrijk is voor de concurrentiepositie van sommige Nederlandse bedrijfstakken, zoals de machinebouw, om zo te kunnen voldoen aan de structurele vraag naar personeel met hoogwaardige vaardigheden (zie Bakens en Fouarge, 2022). Zie voor een uitgebreidere analyse van de rol van migratie voor de Nederlandse arbeidsmarkt: Bijkerk, Džambo en Treur (2024).
Samenvatting en aanbevelingen
De Nederlandse arbeidsmarkt is al jaren extreem krap en er zijn vooralsnog geen aanwijzingen dat het tekort aan arbeidskrachten snel zal afnemen. De bijdrage van arbeidsinzet aan de economische groei is tot en met 2025, met gemiddeld 0,9 procent per jaar, naar verwachting aanzienlijk. Dit is onder de aanname van ongewijzigd beleid, waarbij de pensioenleeftijd bijvoorbeeld gekoppeld blijft aan de levensverwachting en niet teruggaat naar 65 jaar. Deze hoge bbp-groeibijdrage van de factor arbeid komt door een combinatie van bevolkingsgroei, verdere stijging van de arbeidsparticipatie door vooral ouderen (60 jaar en ouder), en herstel in het aantal gewerkte uren van zelfstandigen. De groei van het arbeidsvolume vindt echter vooral plaats in lager dan gemiddeld productieve sectoren, waardoor de arbeidsproductiviteitsgroei op termijn verder afneemt.
De groei van het arbeidsvolume is in het verleden sterk gedreven door een toename van de arbeidsparticipatie. Vooruitkijkend verwachten we dat er amper nog rek zit in de arbeidsparticipatie van personen in de leeftijdsgroep van 25 tot 55 jaar, aangezien de meeste mensen in deze groep al werken. Ook bij jongeren (15-24 jaar) en ouderen (55 jaar en ouder) zal de toenemende participatiegraad de komende paar jaar het plafond bereiken. De voornaamste reden voor 25- tot 55-jarigen om niet deel te nemen aan het arbeidsproces is ziekte of (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid. Voor velen van hen is maatwerk waarschijnlijk nodig om de stap terug naar de arbeidsmarkt te kunnen maken. Maatwerk dat wellicht ook een deel van de 260 duizend personen richting de arbeidsmarkt kan stimuleren die aangeven niet te kunnen of te willen werken vanwege zorg voor gezin en/of huishouden.
Hoewel we verwachten dat het aantal gewerkte uren per werkzame persoon de komende jaren nog wat verder stijgt, zal op de middellange termijn hiervan ook weinig verlichting uitgaan. Er is een grote groep werkenden die aangeeft juist mínder uur per week te willen besteden aan hun baan, ondanks dat deeltijdwerkers de afgelopen tien jaar naar verhouding beduidend meer uren per week zijn gaan werken.
Om deeltijdwerkers te stimuleren om meer uren te maken is het belangrijk om ons belasting- en toeslagenstelsel drastisch te herzien, zodat meer werken ook voor lagere middeninkomens daadwerkelijk loont (zie Van De Ven & Van Dijk (2023)). Nog los van de hoogte van belastingen en toeslagen zorgt ook de complexiteit van het stelsel ervoor dat het soms lastig in te schatten is wat de invloed van meer uren is op het uiteindelijke inkomen.
Het gratis maken van kinderopvang is ook drempelverlagend, maar zuiver bezien vanuit het effect op het arbeidsaanbod is dit een kostbare maatregel met relatief weinig impact (zie Van Rijn et al. (2023)). De baten liggen deels op andere vlakken, zoals de vermindering van kansenongelijkheid. Van groot belang is ook een betere afstemming van de maatschappij op gezinnen met fulltime werkende ouders (denk aan openingstijden van scholen, gezondheidsinstellingen of ondersteuning in de huishouding).
Ook werkgevers zijn aan zet: flexibiliteit van werkuren én een gelijke positie van vrouwen op de arbeidsmarkt spelen ook een essentiële rol (zie interview met Nobelprijswinnaar Claudia Goldin). Zo is het om rooster-technische redenen soms lastig om meer uren te werken in het onderwijs of in de zorg (zie Stichting Het Potentieel Pakken (2020)). Dit vereist een andere organisatie van het werk.
Tot slot laten onze prognoses zien dat op de langere termijn de mogelijkheid om economisch te groeien via de extra inzet van arbeid steeds verder terugloopt. Daarom is het van groot belang om zo snel mogelijk beleid in te zetten dat de arbeidsproductiviteitsgroei stimuleert (zie Erken, 2024).
Literatuur
Albuquerque, B. en R. Iyer (2023). The Rise of the Walking Dead: Zombie Firms Around the World. IMF.
Bakens, J. en D. Fouarge (2022). Huidige vacatures zijn slechte raadgever voor studiekeuze. ESB, 107(4809), 211-213.
Bijkerk, S., I. Džambo, L. Treur (2024). Maatregelen tegen arbeidsmarktkrapte. Rabobank
Brynjolfsson, E. en A. McAfee (2014). The Second Machine Age. Work, Progress, and Prosperity in a Time of Brilliant Technologies. MIT press.
Erken, H., E. van Loon en W. Verbeek (2015). Mismatch on the Dutch Labour Market in the Great Recession. De Economist, 163, 435-459.
Erken, H. (2024). Lage arbeidsproductiviteitsgroei door ongunstige ontwikkeling economische structuur. Rabobank
Haring, B. (2018). Persoonlijke samenvatting van het SCP- & CPB-rapport over "verdringing"
Hasekamp, P. (2023). Arbeidsmigratie vraagt beleidskeuzes én handhaving. CPB.
Kremer, J., G. Muskee, B. Kok en M. Imandt (2023). De oplossing voor langdurige krapte is minder arbeidsvraag. ESB, 108(4826), 484-486.
Rijn, J. van, J.H. van Dijk en J.J. van Dijk (2023). Inkomensafhankelijke ouderbijdrage beter dan kabinetsplan kinderopvang. ESB, 108 (4827S), 60-65.
Schloss, D.F. (1891). Why working-men dislike piece-work. The Economic Review, 1(3), 311-326.
Stichting Het Potentieel Pakken (2020). Het potentieel pakken in de zorg. De kansen rondom grotere deeltijdbanen.
Time (2016). Nothing Donald Trump Says on Immigration Holds Up.
Theeuwes, J. (2010). Het wantrouwen van het loonmechanisme. ESB.
Ven, Y. van de, en J.J. van Dijk (2023). De belastingen op arbeid zijn complex, onrechtvaardig en belemmeren méér werken. ESB, 108(4821), 212-215.
Winden, P. van (2023). Gezinsmigratie volgt vooral op arbeidsmigratie. ESB.
Zeilstra, A., A. Elbourne en J. Hers (2023). Overheidslonen volgen marktlonen. CPB Policy Brief 2014/12.
Bijlage I: Technische toelichting: werking en raming van de Nederlandse arbeidsmarkt
Inleiding
Deze bijlage is bedoeld als technische achtergronddocumentatie. We gaan eerst dieper in op de mechanismes op de arbeidsmarkt en hoe deze zich ten opzichte van elkaar verhouden. Daarna geven we een nadere toelichting op de wijze waarop RaboResearch de verschillende componenten van de arbeidsmarkt voorspelt.
Arbeidsmarktmechanismes
In figuur B1 is in een stilistisch overzicht weergegeven hoe de arbeidsmarkt werkt. Dit maakt het gemakkelijker om de verschillende onderdelen van de arbeidsmarkt in samenhang te bezien en geeft handvatten om inzicht te bieden in de bouwstenen onder onze arbeidsmarktramingen. De arbeidsmarkt bestaat vanzelfsprekend uit twee hoofdcomponenten: de vraag naar arbeid en het aanbod van arbeid.
Arbeidsvraag
De arbeidsvraag – lees: de werkgelegenheid – wordt bepaald door de relatieve arbeidskosten (verhouding tussen reële kapitaalkosten per eenheid arbeid en reële loonkosten per eenheid arbeid), de winstgevendheid, het productievolume en arbeidsbesparende technologische vooruitgang. Dit werkt als volgt. De conjunctuur, het opleidingsniveau, de stand van de technologie en de omvang van de kapitaalgoederenvoorraad bepalen samen hoeveel toegevoegde waarde met een uur arbeid kan worden gerealiseerd. De beslissing om mensen te ontslaan of juist aan te nemen, volgt uit de verhouding tussen loonkosten per gewerkt uur en productiviteit per gewerkt uur. De totale vraag naar arbeid uitgedrukt in het totaal aantal gewerkte uren kan worden onderverdeeld in uren gewerkt door werknemers en uren door zelfstandigen. Afhankelijk van de voorkeuren van mensen voor hoeveel uren zij kunnen en willen werken, volgt vervolgens de werkgelegenheid in werkzame personen, uitgesplitst in het aantal werknemers en zelfstandigen.
Arbeidsaanbod
Het arbeidsaanbod is sterk afhankelijk van de ontwikkeling van de bevolkingsomvang: hoeveel mensen leven er in Nederland en hoeveel zullen dat er in de toekomst zijn? Demografische ontwikkelingen spelen hierbij uiteraard een grote rol, zoals de vergrijzing, ontgroening en migratie. Van de totale bevolking is vooral de groep in de leeftijd van 15 tot 75 jaar relevant, omdat dit – uitzonderingen daargelaten – de groep is die actief is op de arbeidsmarkt. De bevolking in de leeftijd 15 tot 75 jaar wordt dan ook wel de beroepsgeschikte bevolking genoemd.
Ook de ontwikkeling van de leeftijdsopbouw van de beroepsgeschikte bevolking is van belang, omdat de arbeidsparticipatie van jongeren onder de 20 jaar en ouderen boven de 60 jaar lager ligt dan de participatie van andere leeftijdscohorten. De afname van het aandeel jongeren in de totale bevolking (ontgroening) en de toename van het aandeel ouderen in de totale bevolking (vergrijzing) hebben via samenstellingseffecten dus direct invloed op de gemiddelde participatiegraad in de hele economie. Daarnaast heeft de ontwikkeling van het opleidingsniveau een belangrijke invloed op de hoogte van de arbeidsparticipatie, aangezien hoger opgeleiden en middelbaar opgeleiden in het algemeen een hogere participatiegraad hebben dan mensen met een lager opleidingsniveau.
Ook het loon en de vraag naar arbeid oefenen invloed uit op de mate waarin mensen geneigd zijn te participeren. Een hoger loon maakt de vooruitzichten op betaald werk aantrekkelijker, waarbij overigens wel rekening moet worden gehouden met de impact van de WIG, het verschil tussen het bruto- en nettoloon als gevolg van de verplichte belasting- en premieafdracht voor werknemers.
Daarnaast is de mate van krapte op de arbeidsmarkt belangrijk voor de participatiegraad. Wanneer de arbeidsmarkt ruim is, is de kans dat werkzoekenden een baan vinden kleiner en neemt het risico toe dat mensen zich uiteindelijk permanent terugtrekken van de arbeidsmarkt. Dit wordt ook wel het ontmoedigingseffect genoemd (zie Blundell, Ham en Meghir (1998)).[2] De risico’s op ontmoediging zijn groter wanneer de zogenoemde replacement rate hoger is. De replacement rate meet de verhouding tussen het gemiddeld beschikbaar inkomen van uitkeringsgerechtigden en dat van werknemers, ofwel de terugval in inkomen bij baanverlies. Een verlaging van de replacement rate zorgt voor een hogere participatiegraad. Dat effect zien we heel duidelijk terug in de participatie van ouderen als gevolg van de verhoging van de AOW-leeftijd. Tegenover het ontmoedigingseffect staat het zogenoemde ‘encouraged worker effect’, vrij vertaald het aanmoedigingseffect. Als de arbeidsmarkt krap is, zijn mensen in de niet-beroepsbevolking sneller geneigd om de arbeidsmarkt te betreden, omdat de kans op het succesvol vinden van werk toeneemt (zie bijvoorbeeld Euwals, Knoef en Van Vuuren (2010)). De arbeidsparticipatie per leeftijdscategorie bepaalt vervolgens dus de omvang van beroepsbevolking, dat wil zeggen de mensen in de leeftijd tussen de 15 en 75 jaar die actief zijn op de arbeidsmarkt, ofwel het aantal mensen dat werkt of actief op zoek is naar werk.
Interactie tussen vraag en aanbod
Het verschil tussen de werkgelegenheid in personen (arbeidsvraag) en de actieve bevolking in de beroepsgeschikte leeftijd (arbeidsaanbod) bepaalt uiteindelijk de omvang van de werkloosheid. Ook het aantal vacatures volgt uit de interactie tussen de arbeidsvraag en het arbeidsaanbod. Het verschil tussen het aantal werklozen en het aantal vacatures is een indicatie van de mate van mismatch op de arbeidsmarkt (zie voor meer informatie hierover Erken, Van Loon en Verbeek (2015)).
Raming van de arbeidsmarkt: verantwoording van de methode
Om een inschatting te maken van het Nederlandse arbeidspotentieel in de toekomst hebben we een voorspelling nodig van verschillende onderdelen uit figuur B1. Voor onze analyses gaan we zoveel mogelijk uit van de arbeidsmarktstatistieken uit de Arbeidsrekeningen, die vallen onder de Nationale Rekeningen (NR) van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Deze statistieken wijken enigszins af van de CBS-cijfers uit de Enquête Beroepsbevolking (EBB), zie hier de belangrijkste definities.
De ontwikkeling van de arbeidsvraag volgt uit de ramingen die wij elk kwartaal publiceren in ons Economisch Kwartaalbericht en die tot stand komen met behulp van het macro-econometrische model NiGEM. De ontwikkeling van de lonen wordt separaat geraamd via ons inflatie-instrumentarium (zie de inflatiemonitor).
Aan de kant van het arbeidsaanbod maken we gebruik van de bevolkingsprognoses van het CBS. De ontwikkeling van de arbeidsparticipatie op macroniveau bepalen we door het aandeel van vijfjaarsleeftijdsgroepen te koppelen aan de structurele participatiegraad voor elke leeftijdsgroep. Structurele participatiegraden worden berekend door een Hodrick-Prescott-filter door de arbeidsparticipatie per leeftijdscategorie te halen en deze vervolgens te extrapoleren met behulp van ARIMA-modellen. Deze paden sturen we desgewenst handmatig bij, bijvoorbeeld wanneer sprake is van een drastische beleidswijziging. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de afbouw van fiscale voordelen voor zelfstandigen of een wijziging in de pensioengerechtigde leeftijd.
Het aantal gewerkte uren wordt bepaald door per vijfjaarsleeftijdsgroep de arbeidsduur te voorspellen op basis van drie variabelen:
- het aandeel mensen dat binnen een leeftijdscategorie meer uren wil werken en beschikbaar is
- de vacaturegraad als indicator voor de krapte op de arbeidsmarkt
- de toename van het welvaartsniveau gemeten als bbp per hoofd van de bevolking
Literatuur
Berge, W. van den, H., Erken, M. de Graaf-Zijl en E. van Loon (2014). The Dutch labour market during the Great Recession. CPB.
Blundell, R., J. Ham en C. Meghir (1998). Unemployment, discouraged workers and female labour supply. Research in Economics, 52(2), 103-131.
Euwals, R., M. Knoef en D. van Vuuren (2010). The trend in female labour force participation: what can be expected for the future? Empirical Economics, 40, 729-753.
Erken, H., E. van Loon en W. Verbeek (2015). Mismatch on the Dutch Labour Market in the Great Recession. De Economist, 163, 435-459.
[2] Tegenover het ‘discouraged worker effect’ staat het zogenoemde ‘added worker effect’. Dit houdt in dat bij baanverlies andere leden van een huishouden op zoek gaan naar betaald werk in een poging het verlies in het huishoudinkomen te compenseren. Empirische studies laten zien dat het discouraged worker effect het added worker effect duidelijk domineert (zie Van Den Berghe et al., (2014) voor een overzicht).